Übersetzungen für „duurzamheid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

deugd·zaam·heid <deugdzaam|heden> [døxtsamhɛɪt] SUBST f

deugdzaamheid

Rechtschaffenheit f

deugdzaamheid

Tugendhaftigkeit f

deugdzaamheid (kuisheid)

Sittsamkeit f

zuur·heid [zyrhɛɪt] SUBST f geen Pl (letterlijk)

zuurheid

Säure f

zuurheid übtr

Bitterkeit f

spaar·zaam·heid [sparzamhɛɪt] SUBST f geen Pl

spaarzaamheid

Sparsamkeit f

spaarzaamheid

Wirtschaftlichkeit f

waak·zaam·heid [waksamhɛɪt] SUBST f geen Pl

waakzaamheid

Wachsamkeit f

werk·zaam·heid <werkzaam|heden> [wɛrəksamhɛɪt] SUBST f

1. werkzaamheid (vlijt):

werkzaamheid

Fleiß m

2. werkzaamheid (het werkzaam zijn):

werkzaamheid

Tätigkeit f

werkzaamheid

Arbeit f

tijdens haar werkzaamheid bij de firma X

während ihrer Tätigkeit bei der Firma X

3. werkzaamheid (uitwerking):

werkzaamheid

Wirkung f

werkzaamheid

Auswirkung f

werkzaamheid form

Effekt m

de werkzaamheid van het bestrijdingsmiddel

die Wirkung des Bekämpfungsmittels

zeld·zaam·heid <zeldzaamheden> [zɛltsamhɛɪt] SUBST f

1. zeldzaamheid (het zeldzaam zijn):

zeldzaamheid

Seltenheit f

2. zeldzaamheid (zeldzaam voorwerp):

zeldzaamheid

Rarität f

een schone rivier is tegenwoordig een zeldzaamheid geworden

ein sauberer Fluss ist heute zu einer Rarität geworden

3. zeldzaamheid (vreemdheid):

zeldzaamheid

Eigenartigkeit f

ge·hoor·zaam·heid [ɣəhorzamhɛit] SUBST f geen Pl

gehoorzaamheid

Gehorsam m

gehoorzaamheid aan de wet

Gehorsam gegen das Gesetz

duur·zaam¹ <duurzame, duurzamer, duurzaamst> [dyrzam] ADJ

1. duurzaam (bestendig):

duurzaam

dauerhaft

duurzaam

nachhaltig

duurzaam

beständig

een duurzaam effect

eine nachhaltige Wirkung

duurzame energie

erneuerbare [o. regenerative] Energie

een duurzame stof

ein dauerhafter Stoff

duurzaam zijn

von Bestand sein

duurzaam zijn

(sich) halten

2. duurzaam (voortdurend):

duurzaam

dauerhaft

duurzaam

langlebig

duurzame consumptiegoederen

langlebige Konsumgüter

be·kwaam·heid <bekwaam|heden> [bəkwamhɛit] SUBST f

1. bekwaamheid:

bekwaamheid (eigenschap)

Fähigkeit f

bekwaamheid (eigenschap)

Befähigung f

bekwaamheid (knapheid)

Tüchtigkeit f

2. bekwaamheid (capaciteit):

bekwaamheid

Fähigkeit f

bekwaamheid

Können nt

3. bekwaamheid jur. (bevoegdheid):

bekwaamheid

Befugnis f

bekwaamheid

Berechtigung f

lam·heid <lam|heden> [lɑmhɛit] SUBST f

1. lamheid (verlamdheid):

lamheid

Gelähmtheit f

met lamheid geslagen zijn übtr

sich wie gelähmt fühlen

2. lamheid (futloosheid):

lamheid

Lahmheit f

be·dacht·zaam·heid [bədɑxtsamhɛɪt] SUBST f geen Pl

bedachtzaamheid

Bedächtigkeit f

bedachtzaamheid form

Bedachtsamkeit f

duur·doe·ne·rij [dyrdunərɛɪ] SUBST f geen Pl

duurdoenerij

vornehme(s) Getue nt

duurdoenerij

Protzerei f

on·ge·hoor·zaam·heid <ongehoorzaam|heden> [ɔŋɣəhorzamhɛit] SUBST f

ongehoorzaamheid

Ungehorsam m kein Pl

zelf·werk·zaam·heid [zɛlfwɛrksamhɛit] SUBST f geen Pl

zelfwerkzaamheid

Selbsttätigkeit f

zelfwerkzaamheid techn.

Automatismus m

zelfwerkzaamheid (bij mensen ook)

Selbstbetätigung f

de zelfwerkzaamheid van de leerlingen stimuleren

die Schüler zum selbst(st)ändigen Arbeiten anregen

be·hoed·zaam·heid [bəhutsamhɛɪt] SUBST f geen Pl

behoedzaamheid

Vorsicht f

behoedzaamheid

Behutsamkeit f

behoedzaamheid

Bedächtigkeit f

ver·draag·zaam·heid <verdraagzaam|heden> [vərdraxsamhɛɪt] SUBST f

verdraagzaamheid

Duldsamkeit f

verdraagzaamheid

Toleranz f