Übersetzungen für „buigen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bui·gen¹ <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] VERB intr

1. buigen (een buiging maken):

buigen

sich verbeugen vor +Dat

buigen

sich verneigen form

voor iems wil buigen übtr

sich jds Willen Dat beugen

2. buigen (zich krommen):

buigen

(ab)biegen

buigen

abzweigen

het is buigen of barsten übtr

es geht auf Biegen und Brechen

de weg buigt hier naar links

der Weg biegt [o. zweigt] hier nach links ab

bui·gen² <boog, h. gebogen> [bœyɣə(n)] VERB trans (doen krommen)

buigen

beugen

buigen

biegen

het hoofd buigen

den Kopf neigen [o. senken]

het hoofd buigen übtr

den Nacken beugen

de knieën buigen

die Knie beugen

zich over het werk buigen übtr

sich in die Arbeit knien

een teen/stok buigen

einen Zeh krümmen/einen Stock biegen

iems wil buigen

jds Willen beugen

Beispielsätze für buigen

diep buigen

sich tief verbeugen

voor iems wil buigen übtr

sich jds Willen Dat beugen

onder het juk buigen

sich unter ein Joch beugen

het hoofd links buigen

den Kopf nach links biegen

de knieën buigen

die Knie beugen

een teen/stok buigen

einen Zeh krümmen/einen Stock biegen

het hoofd buigen

den Kopf neigen [o. senken]

iems wil buigen

jds Willen beugen

het is buigen of barsten übtr

es geht auf Biegen und Brechen

zich over het werk buigen übtr

sich in die Arbeit knien