Übersetzungen für „kraken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kra·ken¹ <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] VERB intr

1. kraken:

kraken (scherp geluid maken: botten, hout, schoenen, stem)

knarren

kraken (scherp geluid maken: hout, radio, telefoon)

knacken

kraken (scherp geluid maken: sneeuw, grind)

knirschen

kraken (scherp geluid maken: ijs(schotsen))

krachen

zijn gewrichten kraken

es knackt [o. kracht] in seinen Gliedern

in al zijn voegen kraken

in allen Fugen krachen

een krakende stem

eine krächzende [o. schnarrende] [o. knarrende] Stimme

het vriest dat het kraakt

es friert Stein und Bein

2. kraken scheik.:

kraken

(sich) spalten

kra·ken² <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] VERB trans

1. kraken:

kraken (krakende doen breken)

knacken

kraken (openen)

aufknacken

iems botten kraken übtr

jdm die Knochen zusammenschlagen

walnoten kraken

Walnüsse knacken

2. kraken ((een gebouw) binnendringen en in gebruik nemen):

kraken

besetzen

3. kraken (inbreken):

kraken

knacken

een code kraken übtr

einen Code knacken

4. kraken (afkraken):

kraken

verreißen

die film is gekraakt

der Film wurde verrissen

5. kraken scheik.:

kraken

kracken

kraken

spalten

Beispielsätze für kraken

walnoten kraken

Walnüsse knacken

in zijn voegen kraken ugs

in allen Fugen krachen

zijn gewrichten kraken

es knackt [o. kracht] in seinen Gliedern

iems botten kraken übtr

jdm die Knochen zusammenschlagen

een code kraken übtr

einen Code knacken

in al zijn voegen kraken

in allen Fugen krachen