Übersetzungen für „kleinigheden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈKlei·nig·keit <Kleinigkeit, Kleinigkeiten> [ˈkl͜ainɪçk͜ait] SUBST f

Kleinigkeit (Einzelheit)

kleinigheid

Kleinigkeit (Bagatelle)

bagatel f of nt

Kleinigkeit (ein wenig)

beetje nt

eine Kleinigkeit essen

een hapje eten

das ist mir doch eine Kleinigkeit

dat is maar een kleinigheid [o. een koud kunstje] voor me

sich mit Kleinigkeiten abgeben

zich met beuzelarijen ophouden

ˈKlein·geld SUBST nt

Kleingeld

kleingeld nt

Kleingeld

pasgeld

Kleingeld

pasmunt

er hat das nötige Kleingeld ugs scherzh

hij zit er warmpjes bij

ˈklein·lich [ˈkl͜ainlɪç] ADJ

1. kleinlich (engstirnig):

kleinlich

bekrompen

kleinlich

klein(geestig)

kleinlich

enghartig

kleinlich

pedant

kleinlich denken

bekrompen van geest zijn

2. kleinlich abw (knauserig):

kleinlich

krenterig

kleinlich

karig

kleinlich

gierig

ˈKlein·geist SUBST m abw

Kleingeist

bekrompen [o. enghartig] mens

Kleingeist

muggenzifter

ˈKlein·wa·gen SUBST m

Kleinwagen

kleine auto

Kleinwagen

miniauto

ˈKlein·an·le·ger SUBST m

Kleinanleger

kleine belegger

Kleinanleger selten

kleine aandeelhouder