Niederländisch » Deutsch

ac·cre·di·te·ren <accrediteerde, h. geaccrediteerd> [ɑkrediterə(n)] VERB trans

1. accrediteren (de echtheid erkennen):

2. accrediteren (krediet verschaffen, van geloofsbrieven voorzien):

cre·di·te·ring SUBST f geen Pl

ac·cre·di·tief <accreditieven> [ɑkreditif] SUBST nt

cre·di·te·ren <crediteerde, h. gecrediteerd> [kredɪterə(n)] VERB trans

1. crediteren (op vertrouwen leveren, lenen):

kreditieren fachspr

2. crediteren (op de creditzijde boeken):

cre·di·teur <crediteur|s, crediteur|en> [kreditør] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski