Niederländisch » Deutsch

ge·flo·ten VERB

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Siehe auch: fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

af·kor·ten <kortte af, h. afgekort> [ɑfkɔrtə(n)] VERB trans

be·kor·ten <bekortte, h. bekort> [bəkɔrtə(n)] VERB trans

na·kaar·ten <kaartte na, h. nagekaart> [nakartə(n)] VERB intr

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski