Niederländisch » Deutsch

ma·tro·zen·pak <matrozenpak|ken> [matrozə(n)pɑk] SUBST nt

ma·troos <ma|trozen> [matros] SUBST m

ma·tras <matras|sen> [matrɑs] SUBST nt of m of f

ma·ten VERB

maten 3. Pers Pl Imperf van meten¹, meten², meten³

Siehe auch: meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] VERB wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] VERB intr

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

ma·ti·gen1 <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] VERB trans

mat·te·ren <matteerde, h. gematteerd> [mɑterə(n)] VERB trans

ma·te·ri·eel1 [materijel] SUBST nt geen Pl

ma·trak <matrak|ken> [matrɑk] SUBST f belg

ma·trijs <ma|trijzen> [matrɛis] SUBST f

mat·je <matje|s> [mɑcə] SUBST nt

2. matje (hekje) comput.:

Raute f

ma·te·rie <mate|riën, materie|s> [materi] SUBST f

ma·ti·nee <matinee|s> [matine] SUBST f

ma·te·loos·heid SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski