Niederländisch » Deutsch

tran·che·ren <trancheerde, h. getrancheerd> [trɑnʃerə(n)] VERB trans ((voor)snijden)

tou·che·ren <toucheerde, h. getoucheerd> [tuʃerə(n)] VERB trans

1. toucheren med. (inwendig onderzoeken):

touchieren fachspr

2. toucheren (in ontvangst nemen):

3. toucheren SPORT:

mar·che·ren <marcheerde, h./i. gemarcheerd> [mɑrʃerə(n)] VERB intr

re·tou·che·ren <retoucheerde, h. geretoucheerd> [retuʃerə(n)] VERB trans

re·van·che·ren <revancheerde zich, h. zich gerevancheerd> [revɑ̃ʃerə(n)] VERB wk ww

revancheren zich revancheren:

blan·che·ren <blancheerde, h. geblancheerd> [blɑ̃ʃerə(n)] VERB trans kookk.

nat·sche·ren [nɑtsxerə(n)] SUBST nt geen Pl

po·che·ren <pocheerde, h. gepocheerd> [pɔʃerə(n)] VERB trans

af·sche·ren <schoor af, h. afgeschoren> [ɑfsxerə(n)] VERB trans

sja·che·ren <sjacherde, h. gesjacherd> [ʃɑxərə(n)] VERB intr

1. sjacheren (bedrieglijke handel drijven):

2. sjacheren (marchanderen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski