Übersetzungen für „belegstück“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·leg·sel <belegsel|s> [bəlɛxsəl] SUBST nt

belegsel

Belag m

be·leg·gen <belegde, h. belegd> [bəlɛɣə(n)] VERB trans

1. beleggen (bedekken):

beleggen

belegen

belegde broodjes

belegte Brötchen Pl

2. beleggen (bijeenroepen):

beleggen

anberaumen

beleggen

einberufen

een vergadering voor 5 april beleggen

eine Sitzung zum 5. April anberaumen

3. beleggen econ.:

beleggen

anlegen

geld in effecten beleggen

Geld in Wertpapieren anlegen

be·leg·ger <belegger|s> [bəlɛɣər] SUBST m

belegger

Anleger m

institutionele beleggers

institutionelle Anleger

kleine beleggers

Kleinanleger Pl

kleine beleggers

Kleinaktionäre Pl

be·le·ge·ren <belegerde, h. belegerd> [bəleɣərə(n)] VERB trans

belegeren

belagern

be·leg·ging <belegging|en> [bəlɛɣɪŋ] SUBST f

belegging

Kapitalanlage f

be·le·ge·ring <belegering|en> [bəleɣərɪŋ] SUBST f

belegering

Belagerung f

be·let·sel <beletsel|en, beletsel|s> [bəlɛtsəl] SUBST nt

beletsel

Hindernis nt

beletsel

Hemmnis nt

be·let·ten <belette, h. belet> [bəlɛtə(n)] VERB trans

beletten

verwehren

iem het spreken beletten

jdn am Sprechen hindern

be·leg [bəlɛx] SUBST nt geen Pl

1. beleg (belegering):

beleg

Belagerung f

de staat van beleg (bij oorlog)

der Belagerungszustand

de staat van beleg (anders)

der Ausnahmezustand

2. beleg (broodbeleg):

beleg

Belag m

be·le·gen [bəleɣə(n)] ADJ

belegen

abgelagert

belegen kaas

mittelalte(r) Käse m