Übersetzungen für „einschlägige“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

klein·scha·lig <kleinschalige, kleinschaliger, kleinschaligst> [klɛinsxaləx] ADJ

het kleinschalige bedrijf

der Kleinbetrieb

kleinschalig produceren

in kleinem Maßstab [o. Umfang] produzieren

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

schlager

Schlager m

in·schat·ten <schatte in, h. ingeschat> [ɪnsxɑtə(n)] VERB trans

inschatten

einschätzen

te hoog/te laag inschatten

über-/unterbewerten

in·schui·ven¹ <schoof in, h./i. ingeschoven> [ɪnsxœyvə(n)] VERB trans

1. inschuiven (naar elkaar toe schuiven):

inschuiven

zusammenrücken

2. inschuiven (naar binnen schuiven):

inschuiven

(hin)einschieben

inschuiven

schieben in +Akk

het tafelblad inschuiven

die Tischplatte einschieben

in·scha·ke·len <schakelde in, h. ingeschakeld> [ɪnsxakələ(n)] VERB trans

1. inschakelen techn.:

inschakelen

anschalten

inschakelen

einschalten

inschakelen

andrehen ugs

de stroom inschakelen

den Strom einschalten

2. inschakelen (doen meewerken):

inschakelen

einschalten

inschakelen

einsetzen

zijn connecties inschakelen

seine Beziehungen spielen lassen

de politie inschakelen

die Polizei einschalten

schul·di·ge <schuldige|n> [sxʏldəɣə] SUBST m en f

schuldige

Schuldige(r) f(m)