Übersetzungen für „geformte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·boom·te <geboomte|n, geboomte|s> [ɣəbomtə] SUBST nt

geboomte

Bäume Pl

geboomte (bomenbestand)

Baumbestand m

dicht geboomte

dichte(r) Baumbestand m

ge·raam·te <geraamte|n, geraamte|s> [ɣəramtə] SUBST nt

1. geraamte (skelet):

geraamte

Skelett nt

geraamte

Gerippe nt

een wandelend geraamte übtr

ein wandelndes Gerippe scherzh

een wandelend geraamte (van een schip)

Gerippe nt

2. geraamte übtr:

geraamte

Gerüst nt

ge·for·ceerd [ɣəfɔrsert] ADJ

1. geforceerd:

geforceerd (gemaakt)

forciert form

geforceerd (gedrag)

gezwungen

een geforceerde glimlach

ein gezwungenes Lächeln

2. geforceerd (bovenmatige inspanning vereisend):

geforceerd

forciert form

een geforceerde prestatie

ein Gewaltakt

ge·re·for·meerd [ɣərefɔrmert] ADJ

1. gereformeerd:

gereformeerd

(niederländisch) evangelisch-reformiert

2. gereformeerd (volgens de calvinistische leer):

gereformeerd

calvinistisch

re·form·ar·ti·kel <reformartikel|en> [rifɔrəmɑrtikəl] SUBST nt

reformartikel

Reformwaren Pl

ge·for·tu·neerd <gefortuneerde, gefortuneerder, gefortuneerdst> [ɣəfɔrtynert] ADJ

gefortuneerd

vermögend

gefortuneerd

wohlhabend

warm·te [wɑrmtə] SUBST f geen Pl

1. warmte:

warmte nat., meteo.

Wärme f

de kachel geeft (veel) warmte

der Ofen wärmt (gut)

tropische warmte

tropische Hitze f

2. warmte (hartelijkheid):

warmte

Wärme f

warmte

Herzenswärme f

warmte

Warmherzigkeit f

3. warmte (hartstochtelijkheid):

warmte

Wärme f

warmte

Eifer m

iem/iets met warmte verdedigen

jdn/etw wärmstens verteidigen

re·form·huis <reform|huizen> [rifɔrəmhœys] SUBST nt

reformhuis

Reformhaus nt

re·form·win·kel SUBST m

reformwinkel → reformhuis

Siehe auch: reformhuis

re·form·huis <reform|huizen> [rifɔrəmhœys] SUBST nt

reformhuis

Reformhaus nt

ge·flo·ten VERB

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Siehe auch: fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

1. fluiten (op een fluitje blazen):

fluiten

pfeifen

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich Akk hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

fluiten

Flöte spielen

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

fluiten

pfeifen

fluiten

flöten

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

fluiten

pfeifen

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

fluiten

pfeifen

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] SUBST nt geen Pl

gefluister

Geflüster nt

gefluister abw

Getuschel nt

krom·te SUBST f

kromte → kromming

Siehe auch: kromming

krom·ming <kromming|en> [krɔmɪŋ] SUBST f

kromming

Krümmung f

leem·te <leemte|n, leemte|s> [lemtə] SUBST f

leemte

Lücke f

in een leemte voorzien

eine Lücke füllen

leemten vertonen

Lücken aufweisen

been·ruim·te [benrœymtə] SUBST f geen Pl

beenruimte

Beinraum m