Übersetzungen für „handpferd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

hand·geld <handgeld|en> [hɑntxɛlt] SUBST nt (premie)

handgeld

Handgeld nt

hand·werk <handwerk|en> [hɑntwɛrk] SUBST nt

handwerk

Handarbeit f

handwerk (als ambacht, beroep)

Handwerk nt

handwerk (beroep)

Gewerbe nt

hand·breed [hɑndbret] SUBST nt geen Pl

handbreed

Handbreit f

hand·palm <handpalm|en> [hɑntpɑlm] SUBST m

handpalm

Hand(innen)fläche f

handpalm

Handteller m

hand·boei <handboei|en> [hɑndbuj] SUBST f

handboei

Handschelle f

hand·doek <handdoek|en> [hɑnduk] SUBST m

handdoek

Handtuch nt

de handdoek in de ring werpen ook übtr

das Handtuch werfen

han·de·len <handelde, h. gehandeld> [hɑndələ(n)] VERB intr

1. handelen (handeldrijven):

handelen

Handel treiben

handelen

handeln

hij handelt in drugs

er handelt mit Rauschgift

onze firma handelt vooral op Engeland

unsere Firma handelt vor allem mit England

2. handelen (daad verrichten):

handelen

handeln

in strijd met iets handelen

gegen etw verstoßen

in drift/uit wraak handelen

im Jähzorn [o. in Wut] /aus Rache handeln

er moet gehandeld worden

es muss gehandelt werden

de vrijheid van handelen

die Handlungsfreiheit

3. handelen (behandelen):

handelen

handeln von +Dat

handelen

behandeln

de redevoering zal handelen over een onderwerp uit de sterrenkunde

der Vortrag wird ein Thema (aus) der Astronomie behandeln

hand·boek <handboek|en> [hɑndbuk] SUBST nt

handboek

Handbuch nt

han·dels·ver·drag <handelsverdrag|en> [hɑndəlsfərdrɑx] SUBST nt

handelsverdrag

Handelsvertrag m

handelsverdrag

Handelsabkommen nt