Übersetzungen für „kleinschaligheid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

klein·scha·lig <kleinschalige, kleinschaliger, kleinschaligst> [klɛinsxaləx] ADJ

het kleinschalige bedrijf

der Kleinbetrieb

kleinschalig produceren

in kleinem Maßstab [o. Umfang] produzieren

klei·nig·heid <kleinig|heden> [klɛinəxhɛit] SUBST f

kleinigheid

Kleinigkeit f

on·ver·schil·lig·heid [ɔnvərsxɪləxhɛit] SUBST f geen Pl

onverschilligheid

Gleichgültigkeit f

ge·luk·za·lig·heid <gelukzalig|heden> [ɣəlʏksaləxhɛɪt] SUBST f

gelukzaligheid

Glückseligkeit f

gelukzaligheid (zaligheid van het hiernamaals)

Seligkeit f

hei·lig·heid [hɛiləxhɛit] SUBST f geen Pl

heiligheid

Heiligkeit f

vei·lig·heid <veilig|heden> [vɛiləxhɛit] SUBST f

1. veiligheid (staat, toestand):

veiligheid

Sicherheit f

iets in veiligheid brengen

etw in Sicherheit bringen

voor de veiligheid

sicherheitshalber

2. veiligheid (inrichting, voorwerp):

veiligheid

Sicherung f

za·lig·heid <zalig|heden> [zaləxhɛit] SUBST f

1. zaligheid rel.:

zaligheid

Seligkeit f

iets bij zijn ziel en zaligheid zweren

etw bei seiner Seele schwören

2. zaligheid (staat van hoogste geluk):

zaligheid

Glückseligkeit f

zaligheid

Wonne f

3. zaligheid (iets overheerlijks):

zaligheid

Köstlichkeit f

er stonden allerlei zaligheden op tafel

allerlei Köstlichkeiten standen auf dem Tisch

we·lig·heid [weləxhɛɪt] SUBST f geen Pl

weligheid

Üppigkeit f

weligheid

Fülle f

klein·zie·lig <kleinzielige, kleinzieliger, kleinzieligst> [klɛinziləx] ADJ

kleinzielig

kleinlich

kleinzielig (bekrompen)

borniert

kleinzielig (bekrompen)

engstirnig

be·val·lig·heid <bevallig|heden> [bəvɑləxhɛit] SUBST f

1. bevalligheid:

bevalligheid (het bevallig zijn)

Anmut f

bevalligheid (aangenaamheid)

Gefälligkeit f

2. bevalligheid (iets dat bevallig is):

bevalligheid

Reiz m

on·wil·lig·heid SUBST f

onwilligheid → onwil

Siehe auch: onwil

on·wil [ɔnwɪl] SUBST m geen Pl

onwil

Nichtwollen nt

onwil (weerspannigheid)

Widerspenstigkeit f

onwil (weerspannigheid)

Widerwilligkeit f

ge·zel·lig·heid [ɣəzɛləxhɛit] SUBST f geen Pl

1. gezelligheid (genoeglijk samenzijn):

gezelligheid

Geselligkeit f

gezelligheid

Gemütlichkeit f

2. gezelligheid (prettige atmosfeer):

gezelligheid

Gemütlichkeit f

gezelligheid

Behaglichkeit f

wre·ve·lig·heid SUBST f

wreveligheid → wrevel

Siehe auch: wrevel

wre·vel <wrevel|s> [vrevəl] SUBST m

wrevel

Ärger m

wrevel

Unmut m form

zijn wrevels spuien

seinem Unmut Luft machen form

wrevel wekken

Ärger erregen

klein·geld [klɛiŋɣɛlt] SUBST nt geen Pl

kleingeld

Kleingeld nt

be·reid·wil·lig·heid [bərɛɪtwɪləxhɛɪt] SUBST f geen Pl

bereidwilligheid

Bereitwilligkeit f

bereidwilligheid

Bereitschaft f

bereidwilligheid (om te helpen)

Hilfsbereitschaft f

moed·wil·lig·heid SUBST f

moedwilligheid → moedwil

Siehe auch: moedwil

moed·wil [mutwɪl] SUBST m geen Pl

moedwil

Mutwille m

met [o. uit ] moedwil

mutwillig

on·be·nul·lig·heid <onbenullig|heden> [ɔmbənʏləxhɛɪt] SUBST f

1. onbenulligheid:

onbenulligheid (onhandigheid)

Tölpelhaftigkeit f

onbenulligheid (dwaasheid)

Albernheit f

onbenulligheid (onnozelheid)

Einfältigkeit f

2. onbenulligheid (onbenullige zaak):

onbenulligheid

Lappalie f