Niederländisch » Deutsch

krau·wen <krauwde, h. gekrauwd> [krɑuwə(n)] VERB trans

kras·sen1 <kraste, h. gekrast> [krɑsə(n)] VERB intr

1. krassen (schrapend geluid geven):

2. krassen (rauw keelgeluid geven):

krans <krans|en> [krɑns] SUBST m

1. krans (ring van bloemen, bladeren):

Kranz m

2. krans (ring, kring):

Kranz m

3. krans (groep bevriende personen):

Kreis m
Zirkel m

krats [krɑts]

kra·ken2 <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] VERB trans

2. kraken ((een gebouw) binnendringen en in gebruik nemen):

3. kraken (inbreken):

een code kraken übtr

5. kraken scheik.:

kra·ker <kraker|s> [krakər] SUBST m

1. kraker (iem die een huis kraakt):

2. kraker:

-knacker m

kra·ter <krater|s> [kratər] SUBST m

krab·ben2 <krabde, h. gekrabd> [krɑbə(n)] VERB intr

kra·keel <kra|kelen> [krakel] SUBST nt

1. krakeel (ruzie):

2. krakeel (onenigheid):

kra·miek <kramiek|en> [kramik] SUBST m belg

kraai·en <kraaide, h. gekraaid> [krajə(n)] VERB intr

krab·bel <krabbel|s> [krɑbəl] SUBST f

1. krabbel (krab):

2. krabbel (onduidelijk schriftteken):

Krakel m

3. krabbel (vluchtige schets):

Notiz f

krab·ber <krabber|s> [krɑbər] SUBST m

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] SUBST f

1. prinses (koningsdochter):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski