Übersetzungen für „lid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

lid <leden> [lɪt] SUBST nt

1. lid (ooglid):

lid

Lid nt

lid

Augenlid nt

2. lid:

lid (een groep: partij, vereniging)

Mitglied nt

lid (een groep: familie, beroep)

Angehörige(r) f(m)

een lid van de gemeenteraad

ein Gemeinderatsmitglied

lid worden van een partij

in eine Partei eintreten

lid worden van een vereniging

einem Verein beitreten

3. lid (onderdeel):

lid

Teil m

de leden van een reeks

die Teile einer Reihe

4. lid:

lid (deel van het lichaam)

Glied nt

lid (gewricht)

Gelenk nt

het (mannelijk) lid

das (männliche) Glied

hij heeft een ziekte onder de leden

ihm steckt eine Krankheit in den Gliedern

zijn arm is uit het lid

er hat sich den Arm ausgerenkt

5. lid:

lid biol., plantk.

Glied nt

6. lid (deel van een samengesteld woord):

lid

Teil m

lid

Glied nt

7. lid wisk.:

lid

Glied nt

8. lid (paragraaf):

lid

Absatz m

artikel 3, lid 4

Artikel 3, Absatz 4

Beispielsätze für lid

de aanmelding als lid

die Beitrittserklärung

iem als lid schrappen

jdn von der Mitgliederliste streichen

artikel 3, lid 4

Artikel 3, Absatz 4

het (mannelijk) lid

das (männliche) Glied

als lid bedanken

austreten

hij is overal lid van

er ist in jedem Verein

lid zijn van een club

Klubmitglied sein

een lid van de balie

ein (Rechts)anwalt

lid van een sociëteit worden

Mitglied eines Klubs werden

een lid van de gemeenteraad

ein Gemeinderatsmitglied

lid worden van een partij

in eine Partei eintreten

lid worden van een vereniging

einem Verein beitreten

een lid van de vereniging

ein Vereinsmitglied

een permanent lid van de Veiligheidsraad

ein ständiges Mitglied des Sicherheitsrates

hij is lid van de raad (in gemeenten)

er ist Mitglied des Gemeinderates

zijn arm is uit het lid

er hat sich den Arm ausgerenkt

iem als lid (van een vereniging) afwijzen

jdn als Mitglied (eines Vereins) abweisen