Übersetzungen für „lustiger“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zes·ti·ger <zestiger|s> [sɛstəɣər] SUBST m

zestiger

Sechziger m

lus·tig <lustige, lustiger, lustigst> [lʏstəx] ADJ

1. lustig (vrolijk):

lustig

lustig

lustig

fröhlich

lustig

munter

een lustig leven leiden

ein lustiges Leben führen

2. lustig (met kracht):

lustig

tüchtig

hij sloeg er lustig op los

er schlug tüchtig drauflos

be·gun·sti·ger <begunstiger|s> [bəɣʏnstəɣər] SUBST m

begunstiger

Gönner m

begunstiger

Förderer m

begunstiger van de kunst

Kunstförderer

lust·moord <lustmoord|en> [lʏstmort] SUBST m

lustmoord

Lustmord m

lustmoord

Sexualmord m

vijf·ti·ger <vijftiger|s> [fɛiftəɣər] SUBST m

vijftiger

Fünfziger m ugs

vijftiger

Mann m von etwa fünfzig Jahren

uit·zui·ger <uitzuiger|s> [œytsœyɣər] SUBST m

uitzuiger

Ausbeuter m

ver·ste·vi·ger <versteviger|s> [vərstevəɣər] SUBST m

versteviger

Festiger m

aan·leg·stei·ger <aanlegsteiger|s> [anlɛxstɛiɣər] SUBST m

aanlegsteiger

Landungsbrücke f

aanlegsteiger (voor kleinere boten)

Landungssteg m

lust·ge·voel <lustgevoel|ens> [lʏstxəvul] SUBST nt

lustgevoel

Lustgefühl nt

lustgevoel

Lustempfinden nt

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] SUBST m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m

mis·da·di·ger <misdadiger|s> [mɪzdadəɣər] SUBST m

misdadiger

Verbrecher m

misdadiger

Kriminelle(r) m

een zware [o. gevaarlijke ] misdadiger

ein Schwerverbrecher