Übersetzungen für „rand“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

rand <rand|en> [rɑnt] SUBST m

1. rand:

rand ((gedeelte langs de) grens, omtrek)

Rand m

rand (van een hoed)

Krempe f

aan de rand van de stad

am Stadtrand

aan de rand van het dorp

am Ausgang des Dorfes

de rand van een bord

der Tellerrand

de rand van het bos

der Waldrand

2. rand:

rand (versiering)

Rand m

rand (geweven rand)

Borte f

rand (geweven rand)

Bordüre f

3. rand (omlijsting):

rand

Rand m

rand

Kante f

rand

Rahmen m

de rand van het bed/van de tafel

die Bett-/Tischkante

een scherpe rand

eine scharfe Kante

4. rand (m.b.t. een holte, diepte):

rand

Rand m

aan de rand van het graf (staan) übtr

mit einem Bein im Grab (stehen)

op de rand van de ondergang übtr

am Rand des Ruins

tot de rand gevuld

randvoll

Beispielsätze für rand

tot de rand gevuld

randvoll

een geperforeerde rand

ein perforierter Rand

een scherpe rand

eine scharfe Kante

de rand van een bord

der Tellerrand

de rand van het bos

der Waldrand

aan de rand van de stad

am Stadtrand

aan de rand van het dorp

am Ausgang des Dorfes

op de rand van de ondergang übtr

am Rand des Ruins

hij duwt haar van de rand af

er stößt sie vom Rand (hinunter)

op de rand van een bankroet balanceren übtr

sich am Rande des Bankrotts bewegen [o. befinden]

aan de rand van het graf (staan) übtr

mit einem Bein im Grab (stehen)

de rand van het bed/van de tafel

die Bett-/Tischkante

iem op de rand van het graf brengen

jdn an den Rand des Grabes bringen