Niederländisch » Deutsch

rij·tuig <rijtuig|en> [rɛitœyx] SUBST nt

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] VERB trans

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] VERB trans

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln ugs

uit·zui·gen <zoog uit, h. uitgezogen> [œytsœyɣə(n)] VERB trans

1. uitzuigen (uitbuiten):

2. uitzuigen (ontdoen, zuigend legen):

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VERB trans

2. tuigen scheepv.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski