Niederländisch » Deutsch

sneer <sneren> [sner] SUBST m

smeer [smer] SUBST nt of m geen Pl

1. smeer (smeersel):

2. smeer (vuil, vlek):

3. smeer (dierlijk vet):

Talg m

speer <speren> [sper] SUBST f

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

ijs·beer <ijs|beren> [ɛizber] SUBST m

sol·deer [sɔlder] SUBST nt of m geen Pl

on·eer [ɔner] SUBST f geen Pl

zweer <zweren> [zwer] SUBST f

al·eer [ɑler] KONJ

af·weer [ɑfwer] SUBST m geen Pl

al·weer [ɑlwer] ADV

be·heer [bəher] SUBST nt geen Pl

1. beheer (andermans eigendom):

2. beheer (gezag):

3. beheer adm. (bestuur):

om·keer SUBST m

omkeer → ommekeer

Siehe auch: ommekeer

te·meer [təmer] ADV


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski