Übersetzungen für „strak“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

strak <strakke, strakker, strakst> [strɑk] ADJ

1. strak (zonder bochten, plooien):

strak

straff

strak

stramm

iem strak houden übtr (vrijheid)

jdn streng halten

iem strak houden (geld)

jdn kurz halten

een touw strak houden

ein Seil gestrafft halten

de broek zit te strak

die Hose spannt

2. strak (onafgewend):

strak

unverwandt

strak

starr

met strakke blik keek hij me aan

er sah mich unverwandt an

strak voor zich uit kijken

vor sich Akk hin starren

3. strak (geen gevoelens uitdrukkend):

strak

starr

strak

steif

een strak gezicht zetten

eine starre Miene aufsetzen

een strakke glimlach

ein steifes Lächeln

4. strak (onverzettelijk):

strak

starr

strak

unverrückbar

strak

beharrlich

strak gespannen aandacht (oplettendheid)

beharrliche Aufmerksamkeit f

strak gespannen aandacht (belangstelling)

unablässige(s) Interesse nt

Beispielsätze für strak

volgens een strak tijdschema

streng nach Terminplan

een touw strak houden

ein Seil gestrafft halten

een strak gezicht zetten

eine starre Miene aufsetzen

iem strak houden übtr (vrijheid)

jdn streng halten

strak gespannen aandacht (oplettendheid)

beharrliche Aufmerksamkeit f

de broek zit te strak

die Hose spannt

strak voor zich uit kijken

vor sich Akk hin starren

iets stijf en strak staande houden übtr

etw steif und fest behaupten