Niederländisch » Deutsch

strooi·en1 [strojə(n)] ADJ

be·strooi·en <bestrooide, h. bestrooid> [bəstrojə(n)] VERB trans

strooi·sel [strojsəl] SUBST nt geen Pl

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] VERB trans

1. verstrooien (afleiden):

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

uit·strooi·en <strooide uit, h. uitgestrooid> [œytstrojə(n)] VERB trans

2. uitstrooien (overal vertellen):

stroom·lijn <stroomlijn|en> [stromlɛin] SUBST f

1. stroomlijn (denkbeeldige lijn):

2. stroomlijn (vorm):

rond·strooi·en <strooide rond, h. rondgestrooid> [rɔntstrojə(n)] VERB trans

1. rondstrooien (in het rond strooien):

2. rondstrooien (rondvertellen):

stroom·net [stromnɛt] SUBST nt geen Pl

strooi·bil·jet <strooibiljet|ten> [strojbɪljɛt] SUBST nt

stroop·lik·ker <strooplikker|s> [stroplɪkər] SUBST m

stroop·sme·ren [stropsmerə(n)] VERB alleen inf.

zout·strooi·er <zoutstrooier|s> [zɑutstrojər] SUBST m

1. zoutstrooier (voor tafelzout):

2. zoutstrooier (strooiauto):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski