Übersetzungen für „teruglopen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

te·rug·lo·pen <liep terug, h. teruggelopen> [tərʏxlopə(n)] VERB intr

1. teruglopen:

teruglopen (achteruitlopen)

zurückgehen

teruglopen (hardlopen)

zurücklaufen

de barometer loopt terug

das Barometer fällt

2. teruglopen übtr:

teruglopen (achteruitgaan)

zurückgehen

teruglopen (prijs, koers)

sinken

teruglopen (gezondheid)

nachlassen

het aantal kerkgangers loopt terug

die Anzahl der Kirchgänger geht zurück

3. teruglopen scheepv.:

teruglopen (naar het vertrekpunt lopen)

zurückgehen

teruglopen (wind)

krimpen

teruglopen (hardlopen)

zurücklaufen

naar huis teruglopen

nach Hause zurückgehen

Beispielsätze für teruglopen

naar huis teruglopen

nach Hause zurückgehen