Übersetzungen für „tuinvrouw“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

tuin·bouw [tœymbɑu] SUBST m geen Pl

tuinbouw

Gartenbau m

huis·vrouw <huisvrouw|en> [hœysfrɑu] SUBST f

huisvrouw

Hausfrau f

tuin·broek <tuinbroek|en> [tœymbruk] SUBST f

tuinbroek

Latzhose f

buur·vrouw <buurvrouw|en> [byrvrɑu] SUBST f

1. buurvrouw (vrouw naast wie men woont):

buurvrouw

Nachbarin f

buurvrouw

Nachbarsfrau f

2. buurvrouw (vrouw naast wie men zit, staat):

buurvrouw

Nachbarin f

za·ken·vrouw <zakenvrouw|en> [zakə(n)vrɑu] SUBST f

zakenvrouw

Geschäftsfrau f

tuin·boon <tuin|bonen> [tœymbon] SUBST f

tuinboon

Puffbohne f

tuinboon

Feldbohne f

tuinboon

Saubohne f

vak·vrouw SUBST f

vakvrouw weibliche Form von vakman

Siehe auch: vakman

vak·man <vak|lui, vak|lieden, vak|mensen, vakman|nen> [vɑkmɑn] SUBST m

vakman

Fachmann m

gast·vrouw <gastvrouw|en> [ɣɑstfrɑu] SUBST f

1. gastvrouw (vrouw des huizes):

gastvrouw

Gastgeberin f

2. gastvrouw (hostess):

gastvrouw

Hostess f

zegs·vrouw <zegsvrouw|en> [zɛxsfrɑu] SUBST f

zegsvrouw weibliche Form von zegsman

Siehe auch: zegsman

zegs·man <zegs|lieden, zegs|lui> [zɛxsmɑn] SUBST m

zegsman

Gewährsmann m

koop·vrouw <koopvrouw|en> [kopfrɑu] SUBST f

1. koopvrouw:

koopvrouw (ventster)

Händlerin f

koopvrouw (in handelsregister)

Kauffrau f

2. koopvrouw (zakenvrouw):

koopvrouw

Geschäftsfrau f