Niederländisch » Deutsch

af·sche·ren <schoor af, h. afgeschoren> [ɑfsxerə(n)] VERB trans

po·che·ren <pocheerde, h. gepocheerd> [pɔʃerə(n)] VERB trans

mar·che·ren <marcheerde, h./i. gemarcheerd> [mɑrʃerə(n)] VERB intr

sja·che·ren <sjacherde, h. gesjacherd> [ʃɑxərə(n)] VERB intr

1. sjacheren (bedrieglijke handel drijven):

2. sjacheren (marchanderen):

tou·che·ren <toucheerde, h. getoucheerd> [tuʃerə(n)] VERB trans

1. toucheren med. (inwendig onderzoeken):

touchieren fachspr

2. toucheren (in ontvangst nemen):

3. toucheren SPORT:

de·ta·che·ren <detacheerde, h. gedetacheerd> [detɑʃerə(n)] VERB trans

1. detacheren (elders te werk stellen):

3. detacheren (troepenonderdelen):

tran·che·ren <trancheerde, h. getrancheerd> [trɑnʃerə(n)] VERB trans ((voor)snijden)

blan·che·ren <blancheerde, h. geblancheerd> [blɑ̃ʃerə(n)] VERB trans kookk.

nat·sche·ren [nɑtsxerə(n)] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski