Übersetzungen für „verkamisolen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·ka·ve·len <verkavelde, h. verkaveld> [vərkavələ(n)] VERB trans (grond)

verkavelen

parzellieren

ver·kas·sen <verkaste, i. verkast> [vərkɑsə(n)] VERB intr

verkassen (verhuizen)

umziehen

verkassen (verdwijnen)

sich verziehen

ver·krui·me·len² <verkruimelde, i. verkruimeld> [vərkrœymələ(n)] VERB intr

verkruimelen

bröckeln

ver·kwan·se·len <verkwanselde, h. verkwanseld> [vərkwɑnsələ(n)] VERB trans

1. verkwanselen:

verkwanselen (versjacheren)

verhökern

verkwanselen (niet geheel eerlijk)

verschachern

2. verkwanselen (aan beuzelarijen uitgeven):

verkwanselen

verschleudern

ver·kal·ken <verkalkte, i. verkalkt> [vərkɑlkə(n)] VERB intr

verkalken

verkalken

ver·koe·len¹ <verkoelde, i. verkoeld> [vərkulə(n)] VERB intr

1. verkoelen (koeler worden):

verkoelen

sich abkühlen

de atmosfeer is verkoeld

es hat sich abgekühlt

de atmosfeer is verkoeld

es ist frischer geworden

2. verkoelen übtr:

verkoelen

(sich) abkühlen

verkoelen

erkalten

hun vriendschap is verkoeld

ihre Freundschaft hat sich abgekühlt

ver·zo·len <verzoolde, h. verzoold> [vərzolə(n)] VERB trans

verzolen

besohlen

ver·knal·len <verknalde, h. verknald> [vərknɑlə(n)] VERB trans

1. verknallen (bederven):

verknallen

vermasseln

ik heb alles verknald!

ich habe alles vermasselt!

2. verknallen (aan vuurwerk verschieten):

verknallen

verballern

ver·klun·ge·len <verklungelde, h. verklungeld> [vərklʏŋələ(n)] VERB trans

verklungelen

vertrödeln

verklungelen

vertun

ver·kneu·ke·len <verkneukelde zich, h. zich verkneukeld> [vərknøkələ(n)] VERB wk ww

verkneukelen

sich heimlich freuen

verkneukelen (zich de handen wrijven)

sich Dat die Hände reiben

hij verkneukelde zich al bij de gedachte alleen

er freute sich heimlich schon allein bei dem Gedanken

zich in iets verkneukelen abw

sich an etw Dat weiden

ver·kreu·ke·len² <verkreukelde, i. verkreukeld> [vərkrøkələ(n)] VERB intr (kreukels krijgen)

verkreukelen

knittern

ver·sto·len [vərstolə(n)] ADJ

verstolen

verstohlen

verstolen

heimlich

een verstolen blik

ein verstohlener Blick

ver·kan·ke·ren¹ <verkankerde, h. verkankerd> [vərkɑŋkərə(n)] VERB trans (verpesten)

verkankeren

verpesten

verkankeren

vermiesen

ver·scho·len² VERB

verscholen → verschuilen

Siehe auch: verschuilen

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww

verschuilen zich verschuilen:

verschuilen

sich verstecken

verschuilen

sich verkriechen ugs

zich achter zijn opdrachtgever verschuilen übtr

sich hinter seinem Auftraggeber verstecken

ver·ko·pen¹ <verkocht, h. verkocht> [vərkopə(n)] VERB intr (verkocht worden)

verkopen

sich verkaufen

het boek verkoopt slecht

das Buch verkauft sich schlecht

ver·ko·ren [vərkorə(n)] ADJ

verkoren

auserwählt

verkoren

auserkoren form