Niederländisch » Deutsch

ver·tra·ging <vertraging|en> [vərtraɣɪŋ] SUBST f

1. vertraging (het vertragen):

3. vertraging techn.:

ver·trou·we·lijk <vertrouwelijke, vertrouwelijker, vertrouwelijkst> [vərtrɑuwələk] ADJ

ver·traagd [vərtraxt] ADJ

2. vertraagd (met oponthoud):

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] VERB trans

1. vertragen (trager maken):

ver·trap·pen <vertrapte, h. vertrapt> [vərtrɑpə(n)] VERB trans

1. vertrappen (stuktrappen):

ver·trou·wen3 <vertrouwde, h. vertrouwd> [vərtrɑuwə(n)] VERB intr

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUBST m

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] VERB trans

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):

ver·ta·ler <vertaler|s> [vərtalər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski