Niederländisch » Deutsch

mid·del·punt <middelpunt|en> [mɪdəlpʏnt] SUBST nt

1. middelpunt wisk.:

2. middelpunt (het midden):

Mitte f

4. middelpunt (hoofdpersoon):

keer·punt <keerpunt|en> [kerpʏnt] SUBST nt

rid·de·ren <ridderde, h. geridderd> [rɪdərə(n)] VERB trans

1. ridderen (tot ridder slaan):

2. ridderen (in een ridderorde opnemen):

sid·de·ren <sidderde, h. gesidderd> [sɪdərə(n)] VERB intr

sid·de·ring <siddering|en> [sɪdərɪŋ] SUBST f

rid·der·lijk <ridderlijke, ridderlijker, ridderlijkst> [rɪdərlək] ADJ

mid·der·nacht [mɪdərnɑxt] SUBST m geen Pl

wa·ter·put <waterput|ten> [watərpʏt] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski