Übersetzungen für „omslagpunt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

om·slag·doek <omslagdoek|en> [ɔmslɑɣduk] SUBST m

omslagdoek

Umschlag(e)tuch nt

om·slag¹ [ɔmslɑx] SUBST m geen Pl

1. omslag (verandering):

omslag

Umschlag m

een omslag in de onderlinge verhouding

ein Wandel der gegenseitigen Beziehungen

2. omslag (drukte, omhaal):

omslag

Umstand m meist Pl

zonder omslag

ohne viel Umstände

3. omslag (omhaal van woorden):

omslag

Umschweif m meist Pl

zonder omslag

ohne Umschweife

4. omslag (verdeling):

omslag

Umlegung f

de omslag van de kosten

die Umlegung der Kosten

5. omslag (belasting):

omslag

Umlage f

om·slaan¹ <sloeg om, i. omgeslagen> [ɔmslan] VERB intr

1. omslaan (om iets heen gaan):

omslaan

biegen um +Akk

de hoek omslaan

um die Ecke biegen

2. omslaan (radicaal veranderen):

omslaan

umschlagen

in het tegendeel omslaan

ins Gegenteil umschlagen

het weer/de wind slaat om

das Wetter/der Wind schlägt um

3. omslaan (kantelen):

omslaan

umschlagen

omslaan

umkippen

omslaan

umstürzen

de boot is omgeslagen

das Boot ist umgeschlagen

om·slach·tig <omslachtige, omslachtiger, omslachtigst> [ɔmslɑxtəx] ADJ

omslachtig

umständlich

omslachtig (praten ook)

weitschweifig

omslachtig (praten ook)

weitläufig

om·slui·ten <omsloot, h. omsloten> [ɔmslœytə(n)] VERB trans

1. omsluiten (insluiten):

omsluiten

einschließen

omsluiten

umschließen

omsluiten

umgeben

een klein dijkje omsluit de weide

ein kleiner Deich umschließt die Weide

2. omsluiten (bevatten):

omsluiten

umschließen

3. omsluiten (omklemmen):

omsluiten

umschließen

omsluiten

umfassen

slag·room·punt <slagroompunt|en> [slɑxrompʏnt] SUBST m

slagroompunt

Stück nt Sahnetorte

doel·punt <doelpunt|en> [dulpʏnt] SUBST nt

doelpunt

Tor nt

doelpunt (vooral het scoren zelf)

Treffer m

een doelpunt maken

ein Tor erzielen

het winnende doelpunt

das Siegestor

plus·punt <pluspunt|en> [plʏspʏnt] SUBST nt

pluspunt

Pluspunkt m

pluspunt

Plus nt

knel·punt <knelpunt|en> [knɛlpʏnt] SUBST nt

knelpunt (bottleneck)

Engpass m

knelpunt (moeilijkheid)

schwierige(s) Problem nt

raak·punt <raakpunt|en> [rakpʏnt] SUBST nt

1. raakpunt wisk.:

raakpunt

Berührungspunkt m

raakpunt

Tangentialpunkt m

2. raakpunt (punt van overeenkomst):

raakpunt

Berührungspunkt m

ze hebben geen enkel raakpunt

zwischen ihnen gibt es keinerlei Berührungspunkte

rust·punt <rustpunt|en> [rʏstpʏnt] SUBST nt

1. rustpunt (pauze):

rustpunt

Ruhepunkt m

2. rustpunt (toevluchtsoord):

rustpunt

Ruhepunkt m

rustpunt

Ruhestätte f

3. rustpunt (steunpunt):

rustpunt

Stützpunkt m