Niederländisch » Deutsch

on·be·van·gen <onbevangen, onbevangener, onbevangenst> [ɔmbəvɑŋə(n)] ADJ

1. onbevangen (onbeschroomd):

be·voog·den <bevoogdde, h. bevoogd> [bəvoɣdə(n)] VERB trans

on·be·schei·den [ɔmbəsxɛidə(n)] ADJ

on·be·ha·gen [ɔmbəhaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

on·be·ken·de1 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] SUBST m en f wisk.

on·be·vre·di·gend [ɔmbəvredəɣənt] ADJ

on·be·dui·dend <onbeduidende, onbeduidender, onbeduidendst> [ɔmbədœydənt] ADJ

2. onbeduidend (niet opvallend):

on·be·bouwd [ɔmbəbɑut] ADJ

1. onbebouwd (niet bebouwd):

2. onbebouwd (onontgonnen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski