Niederländisch » Deutsch

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VERB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

op·vang [ɔpfɑŋ] SUBST m geen Pl

land·huis <land|huizen> [lɑnthœys] SUBST nt

ver·pleeg·huis <verpleeg|huizen> [vərplexhœys] SUBST nt

raad·huis <raad|huizen> [rathœys] SUBST nt

stad·huis <stad|huizen> [stɑthœys] SUBST nt

voor·huis <voor|huizen> [vorhœys] SUBST nt

wijn·huis <wijn|huizen> [wɛɪnhœys] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski