Niederländisch » Deutsch

sneu·ve·len <sneuvelde, i. gesneuveld> [snøvələ(n)] VERB intr

1. sneuvelen (omkomen):

sneeuw·val <sneeuwval|len> [snewvɑl] SUBST m

1. sneeuwval (neerslag):

2. sneeuwval (lawine):

heu·ve·lig ADJ

heuvelig → heuvelachtig

Siehe auch: heuvelachtig

heu·vel·ach·tig [høvəlɑxtəx] ADJ

keu·ve·len <keuvelde, h. gekeuveld> [køvələ(n)] VERB intr

sne·de <snede|n, snede|s> [snedə] SUBST f

sne·den VERB

sneden 3. Pers Pl Imperf van snijden¹, snijden²

Siehe auch: snijden , snijden , snijden

snij·den3 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB trans

4. snijden (haar knippen):

5. snijden (een bal effect geven):

snij·den1 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB intr

2. snijden (pijnlijk aandoen):

4. snijden (snijdbaar zijn):

sneed VERB

sneed 3. Pers Sg Imperf van snijden¹, snijden²

Siehe auch: snijden , snijden , snijden

snij·den3 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB trans

4. snijden (haar knippen):

5. snijden (een bal effect geven):

snij·den1 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB intr

2. snijden (pijnlijk aandoen):

4. snijden (snijdbaar zijn):

sneer <sneren> [sner] SUBST m

sneeuw [snew] SUBST f geen Pl

2. sneeuw (storing in tv):

Schnee m

3. sneeuw (cocaïne):

Schnee m

4. sneeuw (koolzuursneeuw):

snert [snɛrt] SUBST f geen Pl

1. snert (erwtensoep):

2. snert (larie):

Mist m

3. snert (rotzooi):

Mist m

snel·len <snelde, i. gesneld> [snɛlə(n)] VERB intr

snel·weg <snelweg|en> [snɛlwɛx] SUBST m

sner·pen1 <snerpte, h. gesnerpt> [snɛrpə(n)] VERB trans (op scherpe toon iets zeggen)

sneeu·wen <sneeuwde, h. gesneeuwd> [snewə(n)] VERB unpers ww


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski