Niederländisch » Deutsch

bij·een·ste·ken <stak bijeen, h. bijeengestoken> [bɛɪenstekə(n)] VERB trans

le·vens·te·ken <levensteken|s, levensteken|en> [levənstekə(n)] SUBST nt

in·ste·ken <stak in, h. ingestoken> [ɪnstekə(n)] VERB trans

2. insteken (met iets scherps):

mi·nus·te·ken SUBST nt

minusteken → minteken

Siehe auch: minteken

min·te·ken <minteken|s> [mɪntekə(n)] SUBST nt

neer·ste·ken <stak neer, h. neergestoken> [nerstekə(n)] VERB trans

vin·ken·slag1 [vɪŋkə(n)slɑx] SUBST m geen Pl (zang)

aan·ste·ken <stak aan, h. aangestoken> [anstekə(n)] VERB trans

1. aansteken (doen branden):

2. aansteken (besmetten):

lees·te·ken <leesteken|s> [lestekə(n)] SUBST nt

1. leesteken (interpunctie):

2. leesteken (accent):

Akzent m

ont·ste·ken2 <ontstak, h. ontstoken> [ɔntstekə(n)] VERB trans (aansteken)

toe·ste·ken1 <stak toe, h. toegestoken> [tustekə(n)] VERB trans (aanreiken)

uit·ste·ken1 <stak uit, h. uitgestoken> [œytstekə(n)] VERB intr

over·ste·ken <stak over, h./i. overgestoken> [ovərstekə(n)] VERB intr

1. oversteken (een weg, een water overgaan):

2. oversteken (over iets uitsteken):

voor·ste·ken <stak voor, h./i. voorgestoken> [vorstekə(n)] VERB intr belg


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski