Übersetzungen für „welstellend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

stel·lend [stɛlənt] ADJ

de stellende trap (van adjectieven)

der Positiv

de stellende trap (van adjectieven)

die Grundstufe

ont·stel·lend [ɔntstɛlənt] ADJ

ontstellend

entsetzlich

ontstellend

schrecklich

wel·wil·lend <welwillende, welwillender, welwillendst> [wɛlwɪlənt] ADJ

welwillend

wohlwollend

welwillend

mit Wohlwollen

welwillend

freundlicherweise

iems welwillende aandacht vragen voor iets

um jds freundliche Aufmerksamkeit bitten

een welwillend gehoor bij iem vinden

bei jdm ein geneigtes Ohr finden

de welwillende gezindheid

das Wohlwollen

welwillend jegens iem zijn

jdm wohlwollend gegenüberstehen

welwillend jegens iem zijn

jdm wohlgesinnt sein

welwillend jegens iem zijn form

jdm geneigt [o. gewogen] sein form

de welwillende lezer

der geneigte Leser

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

bestellen

bestellen

bestellen

anfordern

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

zustellen

bestellen (vooral van post)

austragen

bestellen (per voertuig)

ausfahren

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

bestellen

(vor)bestellen

te·leur·stel·lend [təlørstɛlənt] ADJ

teleurstellend

enttäuschend

be·lang·stel·lend <belangstellende, belangstellender, belangstellendst> [bəlɑŋstɛlənt] ADJ

belangstellend

interessiert

doel·stel·ling <doelstelling|en> [dulstɛlɪŋ] SUBST f

1. doelstelling (gesteld doel):

doelstelling

Ziel nt

2. doelstelling (het bepalen van een doel):

doelstelling

Zielsetzung f

be·lang·stel·len·de <belangstellende|n> [bəlɑŋstɛləndə] SUBST m

belangstellende

Interessent m

on·heil·spel·lend <onheilspellende, onheilspellender, onheilspellendst> [ɔnhɛilspɛlənt] ADJ

onheilspellend (dreigend)

bedrohlich

onheilspellend (luguber)

unheimlich

een onheilspellende sfeer

eine unheimliche [o. bedrohliche] Atmosphäre

wel·stand [wɛlstɑnt] SUBST m geen Pl

1. welstand:

welstand

Wohlergehen nt

welstand (goede gezondheid)

Wohlbefinden nt

2. welstand (toestand van welgesteldheid):

welstand

Wohlstand m

welstand

Wohlhabenheit f

leven in welstand

in [o. im] Wohlstand leben

wel·spre·kend [wɛlsprekənt] ADJ

1. welsprekend (personen):

welsprekend

beredt

welsprekend

sprachgewandt

welsprekend

redegewandt

2. welsprekend (overtuigend):

welsprekend

vielsagend

welsprekend

überzeugend

welsprekende argumenten

überzeugende Argumente

een welsprekend zwijgen

ein beredtes Schweigen

wel·le·vend <wellevende, wellevender, wellevendst> [wɛlevənt] ADJ

wellevend

höflich

wellevend

wohlanständig form a. iron

op·stel·len² <stelde zich op, h. zich opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB wk ww zich opstellen

1. opstellen (een plaats innemen):

opstellen

sich aufstellen

2. opstellen (houding aannemen):

opstellen

sich verhalten

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

afstellen

einstellen

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

in·stel·len <stelde in, h. ingesteld> [ɪnstɛlə(n)] VERB trans

1. instellen:

instellen (oprichten)

gründen

instellen (prijs)

stiften

instellen (regeling, wet e.d.)

einführen

instellen (regeling, wet e.d.)

durchführen

instellen (kloosterorde)

stiften

instellen (commissie e.d. vooral)

einsetzen

2. instellen (beginnen):

instellen

einleiten

een onderzoek instellen

eine Untersuchung durchführen

een gerechtelijk onderzoek tegen iem instellen

gegen jdn Ermittlungen einleiten

3. instellen ((voor gebruik) geschikt maken):

instellen

einstellen

progressief ingesteld zijn

fortschrittlich eingestellt sein

zich instellen op übtr

sich einstellen auf +Akk