Übersetzungen für „morgen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

mor·gen¹ <morgen|s> [mɔrɣə(n)] SUBST nt of m (landmaat)

morgen

Morgen m

mor·gen² <morgen|s> [mɔrɣə(n)] SUBST m (dageraad, ochtend)

morgen

Morgen m

vroeg in de morgen

früh am Morgen

tegen de morgen

gegen Morgen

van de (vroege) morgen tot de (late) avond

vom morgens bis abends

's morgens

am Morgen

's morgens

morgens

's morgens vroeg

frühmorgens

mor·gen³ [mɔrɣə(n)] ADV

morgen

morgen

ja, morgen brengen

du kannst mir (mal) im Mondschein begegnen ugs

morgen over een week

morgen in acht Tagen

de dag van morgen

der morgige Tag

vandaag of morgen

heute oder morgen

Beispielsätze für morgen

hij komt immers morgen

er kommt ja morgen

morgen over een week

morgen in acht Tagen

de dag van morgen

der morgige Tag

de wissel vervalt morgen

der Wechsel ist morgen fällig

morgen gaan we over (op een andere plaats)

morgen ziehen wir um

tot de morgen fuiven

die Nacht durchmachen

mijn pas verloopt morgen

mein Pass läuft morgen ab

in de vroege morgen

am frühen Morgen

vroeg in de morgen

früh am Morgen

iem goede morgen wensen

jdm (einen) Guten Morgen wünschen

wel, tot morgen

also, bis morgen

tegen de morgen

gegen Morgen

ja, morgen brengen

du kannst mir (mal) im Mondschein begegnen ugs

vandaag of morgen

heute oder morgen

wij vertrekken morgen

wir reisen morgen ab

in de morgen

am Morgen

beter [o. liever] vandaag dan morgen

lieber heute als morgen

de jas is morgen pasklaar

der Mantel ist morgen fertig zur Anprobe

het is morgen vroeg dag

morgen fängt der Tag früh an