Übersetzungen für „beentjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

been·tje <beentje|s> [bencə] SUBST nt

iem beentje lichten ook übtr

jdm ein Bein stellen

iem beentje lichten ook übtr

jdn ausbooten

zijn beste beentje voorzetten

sich von seiner besten Seite zeigen

zijn beste beentje voorzetten scherzh

sich von seiner Schokoladenseite zeigen

even·tjes [evə(n)cəs] ADV

1. eventjes (amper):

eventjes

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

eventjes

einen Augenblick

eventjes

kurz

eventjes

ein Weilchen

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

eventjes

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

eventjes

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

eventjes

ein wenig

eventjes

etwas

been·vlies <been|vliezen> [benvlis] SUBST nt

beenvlies

Knochenhaut f

fijn·tjes¹ [fɛincəs] ADJ (tenger, teer)

fijntjes

grazil

fijntjes

zart

steen·tje SUBST nt geen Pl

zijn/haar/een steentje bijdragen übtr

sein(en)/ihr(en) Teil (zu etw) beisteuern

zijn/haar/een steentje bijdragen (een geldelijke bijdrage)

sein/ihr/ein Scherflein (zu etw) beitragen/beisteuern

koel·tjes¹ [kulcəs] ADJ präd (een beetje koud)

koeltjes

kühl

been·breuk <beenbreuk|en> [bembrøk] SUBST f

beenbreuk

Knochenbruch m

been·weef·sel <beenweefsel|s> [benwefsəl] SUBST nt

beenweefsel

Knochengewebe nt

been·merg [bemɛrx] SUBST nt geen Pl

beenmerg

Knochenmark nt

been·pijp <beenpijp|en> [bempɛip] SUBST f

1. beenpijp (hol been):

beenpijp

Röhrenknochen m

2. beenpijp (broekspijp):

beenpijp

Hosenbein nt

been·hou·wer <beenhouwer|s> [benhɑuwər] SUBST m

beenhouwer

Fleischer m

beenhouwer

Metzger m