Übersetzungen für „doezelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

foe·ze·len <foezelde, h. gefoezeld> [fuzələ(n)] VERB intr

foezelen

mogeln

foezelen

pfuschen

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] VERB intr

doelen

zielen

op iets doelen (beogen)

auf etw Akk abzielen

op iets doelen (bedoelen)

sich auf etw Akk beziehen

dui·ze·len <duizelde, h. geduizeld> [dœyzələ(n)] VERB intr

1. duizelen (draaierig worden):

duizelen

schwindeln +Dat

ik duizel ervan

das macht mich schwindlig

het duizelt mij

mir wird schwindlig

het duizelt mij

mir schwindelt

2. duizelen (in een draaiende beweging zijn):

duizelen

sich drehen

alles duizelde om mij heen

alles drehte sich vor meinen Augen

ver·doe·ze·len <verdoezelde, h. verdoezeld> [vərduzələ(n)] VERB trans

verdoezelen

vertuschen

verdoezelen (versluieren)

verschleiern

grie·ze·len <griezelde, h. gegriezeld> [ɣrizələ(n)] VERB intr

griezelen (onpersoonlijk werkwoord)

schaudern

griezelen (onpersoonlijk werkwoord)

grausen

griezelen (onpersoonlijk werkwoord)

gruseln

griezelen (persoonlijk werkwoord)

sich gruseln

griezelen (persoonlijk werkwoord)

sich grausen

griezelen (persoonlijk werkwoord)

sich graulen ugs

ik griezel ervan (onpersoonlijk werkwoord)

mir graut es davor

het is om van te griezelen

das ist schauderhaft

treu·ze·len <treuzelde, h. getreuzeld> [trøzələ(n)] VERB intr

treuzelen

trödeln ugs

treuzelen

bummeln ugs