Niederländisch » Deutsch

nood·op·los·sing <noodoplossing|en> [notɔplɔsɪŋ] SUBST f

op·los·sing <oplossing|en> [ɔplɔsɪŋ] SUBST f

1. oplossing:

2. oplossing (antwoord):

3. oplossing (bijlegging):

4. oplossing (beëindiging, uitweg):

win·dow·dres·sing [wɪndodrɛsɪŋ] SUBST f geen Pl

uit·dos·sing <uitdossing|en> [œydɔsɪŋ] SUBST f

tang·ver·los·sing <tangverlossing|en> [tɑŋvərlɔsɪŋ] SUBST f

af·los·sing <aflossing|en> [ɑflɔsɪŋ] SUBST f

2. aflossing (het terugbetalen):

ver·los·sing <verlossing|en> [vərlɔsɪŋ] SUBST f

1. verlossing (bevrijding):

2. verlossing rel.:

3. verlossing (bevalling):

op·los·sen1 <loste op, i. opgelost> [ɔplɔsə(n)] VERB intr

1. oplossen (in een vloeistof opgaan):

2. oplossen (verdwijnen):

aan·pas·sing <aanpassing|en> [ampɑsɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski