Übersetzungen für „huisuitzetting“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·zet·ting <uitzetting|en> [œytsɛtɪŋ] SUBST f

1. uitzetting (verwijdering):

uitzetting

Ausweisung f

2. uitzetting (zwelling):

uitzetting

Schwellung f

3. uitzetting nat.:

uitzetting (vergroting)

Ausdehnung f

uitzetting (van gassen)

Expansion f

lineaire/kubieke uitzetting

Längen-/Volumenausdehnung f

huis·ves·ting [hœysfɛstɪŋ] SUBST f geen Pl

1. huisvesting:

huisvesting (het verschaffen van verblijf)

Unterbringung f

huisvesting (vaste woonruimte)

Wohnraumbeschaffung f

2. huisvesting (verblijf):

huisvesting

Unterkunft f

huisvesting bieden aan

Unterkunft bieten +Dat

3. huisvesting (huisvestingsbureau):

huisvesting

Wohnungsamt nt

uit·een·zet·ting <uiteenzetting|en> [œytenzɛtɪŋ] SUBST f

uiteenzetting

Darstellung f

uiteenzetting

Darlegung f

ont·zet·ting <ontzetting|en> [ɔntsɛtɪŋ] SUBST f

1. ontzetting:

ontzetting (ontwrichting)

Zerrüttung f

ontzetting (gewricht)

Verrenkung f

2. ontzetting:

ontzetting (ontneming van een ambt, recht)

Absetzung f

ontzetting (ontneming van een ambt, recht)

Enthebung f form

ontzetting (recht)

Aberkennung f

3. ontzetting (bevrijding):

ontzetting

Befreiung f

ontzetting mil.

Entsatz m

4. ontzetting (schrik):

ontzetting

Entsetzen nt

ontzetting

Bestürzung f

voort·zet·ting <voortzetting|en> [vortsɛtɪŋ] SUBST f

1. voortzetting (het voortzetten):

voortzetting

Fortsetzung f

voortzetting

Weiterführung f

voortzetting

Fortführung f

2. voortzetting (vervolg):

voortzetting

Fortsetzung f

recht·zet·ting <rechtzetting|en> [rɛxtsɛtɪŋ] SUBST f

rechtzetting

Richtigstellung f

rechtzetting

Berichtigung f

bij·zet·ting <bijzetting|en> [bɛɪzɛtɪŋ] SUBST f

bijzetting

Beisetzung f

bijzetting

Bestattung f

huis·zoe·king <huiszoeking|en> [hœysukɪŋ] SUBST f

huiszoeking

Haussuchung f

uit·zet·ten³ <zette uit, h. uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB trans

1. uitzetten:

uitzetten (buiten iets zetten)

(hin)aussetzen

uitzetten (uit land)

ausweisen

iem de deur uitzetten

jdn vor die Tür setzen

iem het land uitzetten

jdn ausweisen

2. uitzetten:

uitzetten (uitspreiden)

aussetzen

uitzetten (veren)

spreizen

de pauw zet zijn staart uit

der Pfau schlägt ein Rad

3. uitzetten (verspreid zetten):

vallen uitzetten

Fallen aufstellen

visnetten uitzetten

Fischernetze auslegen

4. uitzetten (op interest zetten):

uitzetten

anlegen

5. uitzetten (buiten werking stellen):

uitzetten

abschalten

uitzetten

ausschalten

de televisie uitzetten

den Fernseher ausschalten

6. uitzetten:

uitzetten (uitmeten, aftekenen)

abstecken

uitzetten (uitmeten, aftekenen)

markieren

uitzetten (parcours)

anlegen

hals·ket·ting <halsketting|en> [hɑlskɛtɪŋ] SUBST f

halsketting

Halskette f

hijs·ket·ting <hijsketting|en> [hɛɪskɛtɪŋ] SUBST f

hijsketting

Aufzugseil nt

huis·aan·slui·ting <huisaansluiting|en> [hœysanslœytɪŋ] SUBST f

huisaansluiting

Hausanschluss m