Übersetzungen für „uitzetten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·zet·ten¹ <zette zich uit, h. zich uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB wk ww

uitzetten zich uitzetten (in omvang toenemen):

uitzetten

sich ausdehnen

uit·zet·ten² <zette uit, h./i. uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB intr

uitzetten (in volume toenemen) nat.

sich ausdehnen

uitzetten (gassen)

expandieren

uitzetten (door vocht)

quellen

haar buik begint uit te zetten, ihr Bauch schwillt schon an, door warmte zetten de meeste stoffen uit

durch Erwärmung dehnen sich die meisten Stoffe aus

uit·zet·ten³ <zette uit, h. uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB trans

1. uitzetten:

uitzetten (buiten iets zetten)

(hin)aussetzen

uitzetten (uit land)

ausweisen

iem de deur uitzetten

jdn vor die Tür setzen

iem het land uitzetten

jdn ausweisen

2. uitzetten:

uitzetten (uitspreiden)

aussetzen

uitzetten (veren)

spreizen

de pauw zet zijn staart uit

der Pfau schlägt ein Rad

3. uitzetten (verspreid zetten):

vallen uitzetten

Fallen aufstellen

visnetten uitzetten

Fischernetze auslegen

4. uitzetten (op interest zetten):

uitzetten

anlegen

5. uitzetten (buiten werking stellen):

uitzetten

abschalten

uitzetten

ausschalten

de televisie uitzetten

den Fernseher ausschalten

6. uitzetten:

uitzetten (uitmeten, aftekenen)

abstecken

uitzetten (uitmeten, aftekenen)

markieren

uitzetten (parcours)

anlegen

Beispielsätze für uitzetten

vallen uitzetten

Fallen aufstellen

visnetten uitzetten

Fischernetze auslegen

iem de deur uitzetten

jdn vor die Tür setzen

iem het land uitzetten

jdn ausweisen

de schildwachts uitzetten

die Wachen ausstellen [o. postieren]

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

de televisie uitzetten

den Fernseher ausschalten

een fuik uitzetten

eine Reuse stellen

de koers bepalen/uitzetten

den Kurs bestimmen/abstecken

iem vierkant de deur uitzetten

jdn hochkantig rauswerfen