Übersetzungen für „marterachtigen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈrech·ti·gen [bəˈrɛçtɪgn̩] VERB trans

1. berechtigen (das Recht geben):

berechtigen

het recht geven

berechtigen

recht geven

2. berechtigen (Anlass geben):

berechtigen

reden geven

berechtigen

rechtvaardigen

be·ˈrich·ti·gen [bəˈrɪçtɪgn̩] VERB trans

berichtigen

verbeteren

berichtigen

corrigeren

berichtigen JUR

rectificeren

er·ˈtüch·ti·gen [ɛɐ̯ˈtʏçtɪgn̩] VERB trans

ertüchtigen

harden

ertüchtigen

stalen

ver·ˈdäch·ti·gen [fɛɐ̯ˈdɛçtɪgn̩] VERB trans

verdächtigen

verdenken van

verdächtigen

verdacht maken

jdn einer Fälschung verdächtigen

iem van vervalsing verdenken

er·ˈmäch·ti·gen [ɛɐ̯ˈmɛçtɪgn̩] VERB trans

ermächtigen

volmacht geven

ermächtigen

machtigen

be·ˈmäch·ti·gen [bəˈmɛçtɪgn̩] VERB refl

1. bemächtigen (in seine Gewalt bringen):

bemächtigen

zich meester maken van

bemächtigen

bemachtigen

2. bemächtigen übtr (ergreifen):

bemächtigen

overmeesteren

be·ˈsich·ti·gen [bəˈzɪçtɪgn̩] VERB trans

besichtigen

bezichtigen

besichtigen MILIT

inspecteren

besichtigen MILIT

schouwen

be·ˈzich·ti·gen [bəˈ͜tsɪçtɪgn̩] VERB trans

bezichtigen

betichten

bezichtigen

beschuldigen

man bezichtigte ihn des Diebstahls

men betichtte [o. beschuldigde] hem van diefstal

ver·ˈflüch·ti·gen² [fɛɐ̯ˈflʏçtɪgn̩] VERB refl

1. verflüchtigen ugs (verdampfen):

verflüchtigen

vervluchtigen

verflüchtigen

verdampen

verflüchtigen

vervliegen

2. verflüchtigen übtr (verschwinden):

verflüchtigen

verdwijnen

verflüchtigen

vervliegen

3. verflüchtigen ugs (sich wegstehlen):

verflüchtigen scherzh übtr

er tussenuit knijpen

ˈart·ei·gen ADJ BIO

arteigen

eigen aan de soort [o. het ras]

be·ˈein·träch·ti·gen [bəˈʔ͜aintrɛçtɪgn̩] VERB trans

beeinträchtigen

benadelen

beeinträchtigen

afbreuk doen aan

beeinträchtigen

schaden

beeinträchtigen

verminderen

jdn in seiner Freiheit/in seinem Handeln beeinträchtigen

iem in zijn vrijheid/zijn doen en laten belemmeren

be·ˈnach·rich·ti·gen [bəˈnaːxrɪçtɪgn̩] VERB trans

benachrichtigen

op de hoogte brengen

benachrichtigen

inlichten

benachrichtigen (Feuerwehr, Polizei)

waarschuwen

be·ˈrück·sich·ti·gen [bəˈrʏkzɪçtɪgn̩] VERB trans

berücksichtigen

rekening houden met

berücksichtigen

in aanmerking nemen

berücksichtigen

bedenken

ˈnäch·ti·gen [ˈnɛçtɪgn̩] VERB intr A a. geh

nächtigen

overnachten

nächtigen

de nacht doorbrengen

ˈzüch·ti·gen [ˈ͜tsʏçtɪgn̩] VERB trans geh

züchtigen

tuchtigen

züchtigen

kastijden

be·ˈab·sich·ti·gen [bəˈʔapzɪçtɪgn̩] VERB trans

1. beabsichtigen (planen, vorhaben):

beabsichtigen

van plan zijn

beabsichtigen

voornemens zijn

es ist beabsichtigt, …

het ligt in de bedoeling (om) …

wie beabsichtigt

zoals gepland

2. beabsichtigen (bezwecken):

beabsichtigen

bedoelen

beabsichtigen

beogen

be·ˈauf·sich·ti·gen [bəˈʔ͜aufzɪçtɪgn̩] VERB trans

beaufsichtigen

toezicht houden [o. uitoefenen] op

beaufsichtigen

toezien op

beaufsichtigen

bewaken

be·ˈschwich·ti·gen [bəˈʃvɪçtɪgn̩] VERB trans

beschwichtigen

kalmeren

beschwichtigen

sussen

beschwichtigen

paaien

beschwichtigen

tot bedaren brengen

ˈträch·tig [ˈtrɛçtɪç] ADJ

1. trächtig (bei Tieren):

trächtig

drachtig

2. trächtig geh übtr:

trächtig

bezwangerd

trächtig

zwanger

trächtig

vervuld