Niederländisch » Deutsch

schoon·maak·ster <schoonmaakster|s> [sxomakstər] SUBST f

schoon·maak·beurt <schoonmaakbeurt|en> [sxomaɡbørt] SUBST f

schoon·ma·ker <schoonmaker|s> [sxomakər] SUBST m

schoon·spoe·len <spoelde schoon, h. schoongespoeld> [sxonspulə(n)] VERB trans

schom·me·len <schommelde, h. geschommeld> [sxɔmələ(n)] VERB intr

2. schommelen (zich op een schommel vermaken):

3. schommelen (zich bewegen om een gemiddelde):

4. schommelen (voortbewegen):

schoon·rij·den [sxonrɛɪdə(n)] SUBST nt geen Pl (op kunstschaatsen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski