Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „afzuigen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈan·zei·gen: Transitives Verb
ˈab·zwei·gen: Intransitives Verb
ˈart·ei·gen: Adjektiv und Adverb
er·ˈzei·gen: Transitives Verb
ˈab·stei·gen: Intransitives Verb
ˈan·stei·gen: Intransitives Verb
ˈfes·ti·gen: Transitives Verb
ˈhei·li·gen: Transitives Verb
ˈkün·di·gen: Transitives Verb
ˈpei·ni·gen: Transitives Verb
ˈpre·di·gen: Intransitives Verb
ˈrei·ni·gen: Transitives Verb
ˈsät·ti·gen: Reflexives Verb
ˈwür·di·gen: Transitives Verb
ˈzu·nei·gen: Intransitives Verb
ˈbän·di·gen: Transitives Verb
ˈbil·li·gen: Transitives Verb
ˈfer·ti·gen: Transitives Verb
ˈhul·di·gen: Intransitives Verb
ˈsün·di·gen: Intransitives Verb

Meintest du vielleicht: anzeigen , abzweigen , erzeigen , arteigen , ansteigen , absteigen , zeitigen , sündigen , huldigen , fertigen , billigen , bändigen , zuneigen , würdigen , sättigen , reinigen , predigen , peinigen , kündigen , heiligen und festigen

ˈan·zei·gen VERB trans

1. anzeigen (Strafanzeige erstatten):

aangifte doen van

einen Dieb/Diebstahl (bei der Polizei) anzeigen

een dief/diefstal (bij de politie) aangeven

2. anzeigen (angeben):

kennis geven van

3. anzeigen (erkennen lassen):

das Barometer zeigt veränderliches Wetter an

de barometer geeft veranderlijk weer aan

ˈab·zwei·gen¹ [ˈap͜tsv͜aign̩] VERB intr

abzweigen (abbiegen)

abzweigen (abbiegen)

abzweigen (sich abzweigen)

zich afsplitsen

ˈart·ei·gen ADJ BIO

eigen aan de soort [o. het ras]

er·ˈzei·gen¹ [-ˈ͜ts ͜aign̩] VERB trans geh

ten deel doen vallen

jdm Gerechtigkeit erzeigen

iem recht doen wedervaren

ˈab·stei·gen VERB intr

1. absteigen:

absteigen (heruntersteigen)

absteigen (vom Pferd)

absteigen (im Gebirge)

vom Fahrrad absteigen

van zijn fiets afstappen

2. absteigen (abfallen):

(af)dalen

naar beneden lopen

absteigende Linie

neergaande [o. dalende] lijn

3. absteigen ugs SPORT (seinen Status verschlechtern):

ˈan·stei·gen VERB intr

ansteigen (steiler werden)

ansteigen (steiler werden)

ansteigen (sich erhöhen)

ˈfes·ti·gen [ˈfɛstɪgn̩] VERB trans

die Beziehungen festigen

de betrekkingen consolideren [o. verstevigen]

den Charakter festigen

het karakter harden

eine gefestigte Persönlichkeit

een sterke persoonlijkheid

seine Gesundheit festigte sich

zijn gezondheid verbeterde

ˈhei·li·gen [ˈh͜ailɪgn̩] VERB trans

heiligen (weihen)

heiligen (heilighalten)

ein geheiligtes Recht

een heilig [o. onaantastbaar] recht

ˈkün·di·gen¹ [ˈkʏndɪgn̩] VERB trans

1. kündigen (die Aufhebung von etw anzeigen):

de huur opzeggen

jdm die Freundschaft kündigen übtr

iem de vriendschap opzeggen

2. kündigen (die Entlassung mitteilen):

ˈpei·ni·gen [ˈp͜ainɪgn̩] VERB trans

1. peinigen geh (jdm zusetzen):

2. peinigen geh (zermürben):

verdriet veroorzaken

von Ungewissheit gepeinigt

door onzekerheid gepijnigd [o. gekweld]

ˈpre·di·gen¹ [ˈpreːdɪgn̩] VERB intr REL

een preek houden

ˈrei·ni·gen [ˈr͜ainɪgn̩] VERB trans

einen Mantel zum Reinigen geben [o. bringen]

een jas naar de stomerij brengen

ˈsät·ti·gen² [ˈzɛtɪgn̩] VERB refl

sich mit Käse sättigen geh

met kaas zijn honger stillen

ˈwür·di·gen [ˈvʏrdɪgn̩] VERB trans

1. würdigen (schätzen):

2. würdigen (anerkennend erwähnen):

jdn/etw keines Blickes würdigen

iem/iets met geen blik verwaardigen

jdn/etw keines Blickes würdigen

iem/iets geen blik waardig keuren

ˈzu·nei·gen¹ VERB intr

overhellen naar

jdm herzlich zugeneigt sein

iem een warm hart toedragen

ˈbän·di·gen [ˈbɛndɪgn̩] VERB trans

bändigen (ein Tier zähmen)

bändigen (Locken formen)

ˈbil·li·gen [ˈbɪlɪgn̩] VERB trans

ˈfer·ti·gen [ˈfɛrtɪgn̩] VERB trans geh (mit großer Sorgfalt)

etw mit der Hand [o. von Hand] fertigen

iets met de hand vervaardigen

ˈhul·di·gen [ˈhʊldɪgn̩] VERB intr geh (seine Reverenz erweisen)

einer Ansicht huldigen

een mening huldigen [o. toegedaan zijn]

dem Fortschritt huldigen

erg voor vooruitgang zijn

ˈsün·di·gen [ˈzʏndɪgn̩] VERB intr

een zonde begaan

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski