Übersetzungen für „bedroegen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈdro·hen VERB trans

bedrohen

bedreigen

be·ˈdrän·gen VERB trans

1. bedrängen ((seelisch) belasten):

bedrängen

benauwen

bedrängen

bezwaren

bedrängen

kwellen

ich befand mich in einer bedrängten Lage

ik bevond me in een benarde [o. hachelijke] positie

2. bedrängen (lästig fallen):

bedrängen

lastigvallen

3. bedrängen (bedrohen):

bedrängen

bedreigen

be·ˈdrü·cken VERB trans

1. bedrücken:

bedrücken

beklemmen

bedrücken

bezwaren

bedrücken

deprimeren

eine bedrückte Stimmung

een gedrukte stemming

2. bedrücken:

bedrücken

verdrukken

bedrücken

onderdrukken

be·ˈdru·cken VERB trans

bedrucken

bedrukken

be·ˈdin·gen² VERB refl unreg veraltet

bedingen

bedingen

bedingen

eisen

ˈbei·le·gen VERB trans

1. beilegen (Streit etc.: beenden):

beilegen

bijleggen

2. beilegen (dazulegen):

beilegen

insluiten

beilegen

bijvoegen

beilegen

toevoegen

dem Brief einen Antwortschein beilegen

bij de brief een antwoordformulier insluiten

ich legte mir ein Pseudonym bei

ik nam een pseudoniem aan

ˈauf·re·gen¹ VERB trans (erregen)

aufregen

opwinden

ein aufregendes Ereignis/Erlebnis

een opwindende gebeurtenis/belevenis

ˈdar·le·gen VERB trans

darlegen

uiteenzetten

darlegen

verklaren

darlegen

uitleggen

etw ausführlich darlegen

iets omslachtig uiteenzetten

ˈdes·we·gen [ˈdɛsˈveːgn̩, ˈdɛsveːgn̩] ADV

deswegen

daarom

deswegen

om die reden

ˈein·le·gen VERB trans

1. einlegen (hineintun):

einlegen

leggen in

den vierten Gang einlegen AUTO

in de vierde versnelling schakelen [o. zetten]

2. einlegen (einfügen):

einlegen

inlassen

einlegen

invoegen

eine Pause einlegen

een pauze inlassen

einen Sonderzug einlegen

een extratrein inzetten

3. einlegen (einreichen):

einlegen

(officieel) uitspreken

Berufung einlegen JUR

in appel [o. (hoger) beroep] gaan

Beschwerde einlegen

zijn beklag doen [o. indienen]

Beschwerde einlegen

protesteren

Protest einlegen

protest aantekenen

4. einlegen GASTRO:

einlegen

inleggen

einlegen

inmaken

5. einlegen (Handwerk: intarsieren):

einlegen

inleggen

ein eingelegter Schrank

een kast met inlegwerk

6. einlegen FIN:

einlegen

inleggen

einlegen

storten

Geld in einen Betrieb einlegen

geld in een bedrijf steken

7. einlegen (Haare):

einlegen

(met behulp van krulspelden) in model brengen

einlegen

watergolven

ˈEis·re·gen SUBST m

1. Eisregen (Regen mit Eiskörnern):

Eisregen

ijsregen

2. Eisregen (Regen, der auf dem Boden sofort gefriert):

Eisregen

ijzel

ent·ˈge·gen [ɛntˈgeːgn̩] PRÄP +Dat

1. entgegen (Richtung):

entgegen

tegemoet

dem Feind entgegen

de vijand tegemoet

2. entgegen (Gegensatz):

entgegen

tegen

entgegen

in strijd [o. tegenspraak] met

entgegen meinem Vorschlag

in strijd met mijn voorstel

meinem Vorschlag entgegen

in strijd met mijn voorstel

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

ent·ˈle·gen [ɛntˈleːgn̩] ADJ

1. entlegen:

entlegen

(ver) afgelegen

2. entlegen geh:

entlegen

niet voor de hand liggend

entlegen

niet alledaags

er·ˈlie·gen [-ˈliːgn̩] VERB intr geh

erliegen (unterliegen)

het onderspit delven (voor)

erliegen (zum Opfer fallen)

bezwijken (voor [o. aan] )

einem Irrtum erliegen

zich vergissen

einer Krankheit erliegen

aan een ziekte bezwijken

zum Erliegen kommen

tot stilstand komen

be·ˈdroh·lich [bəˈdroːlɪç] ADJ

bedrohlich

onheilspellend

bedrohlich

dreigend

bedrohlich

gevaarlijk