Übersetzungen für „bemand“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈje·mand [ˈjeːmant] PRON unbest

jemand

iemand

kaum jemand

vrijwel [o. haast] niemand

ˈnie·mand [ˈniːmant] PRON unbest (keiner)

niemand

niemand

niemand als er

niemand behalve hij

niemand als er

alleen hij

niemand anderer [o. anderes ]

niemand anders

ein Niemand sein

een nul zijn

niemand ist vollkommen Sprichw

niemand is volmaakt

niemand ist vollkommen Sprichw

elke gek heeft zijn gebrek

Ge·ˈwand <Gewand(e)s, Gewänder> [gəˈvant] SUBST nt geh

Gewand

gewaad nt

Gewand

kleed nt

Gewand übtr a.

kleedje nt

be·ˈman·nen [bəˈmanən] VERB trans

bemannen NAUT, AERO

bemannen

be·ˈma·len VERB trans

bemalen

beschilderen

bemalen

schilderen op

Be·ˈstand <Bestand(e)s, Bestände> SUBST m

1. Bestand (Fortdauer):

Bestand

het (voort)bestaan

Bestand

duurzaamheid

Bestand

bestendigheid

das hat (keinen) Bestand

dat is (niet) van lange duur [o. (niet) duurzaam]

von Bestand sein

(voort)duren

von Bestand sein

blijven bestaan

2. Bestand (vorhandene Menge):

Bestand

bestand nt

Bestand

voorraad

der Bestand an Büchern

het boekenbestand

einen eisernen Bestand anlegen

een ijzeren voorraad inslaan

zum eisernen Bestand gehören [o. zählen]

tot het ijzeren [o. vaste] repertoire (be)horen

zum eisernen Bestand gehören [o. zählen]

tot de vaste kern (be)horen

Sum·ˈmand <Summanden, Summanden> [zʊˈmant] SUBST m MATH

Summand (bei Addition)

op te tellen getal nt [o. post]

emp·ˈfand [ɛmˈ͜pfant] VERB

empfand 3. pers Sg Imperf von empfinden

Siehe auch: empfinden

emp·ˈfin·den [ɛmˈ͜pfɪndn̩] VERB trans unreg

1. empfinden (spüren):

empfinden

(ge)voelen

empfinden

bespeuren

empfinden

gewaarworden

2. empfinden (fühlen):

empfinden

(ge)voelen

empfinden

ervaren

empfinden

ondergaan

Dankbarkeit empfinden

een gevoel van dankbaarheid hebben

Ekel vor jdm empfinden

van iem walgen

3. empfinden (auffassen):

empfinden

voelen

empfinden

opvatten

etw als beleidigend empfinden

iets als beledigend ervaren

be·ˈhän·de [bəˈhɛndə] ADJ geh

behände

behendig

behände

vlug

behände

rap

ˈAb·stand SUBST m

1. Abstand SPORT (räumliche Distanz):

Abstand

afstand

in 20 Meter Abstand

op 20 meter afstand

2. Abstand (zeitliche Distanz):

in kurzen Abständen

met korte tussenpozen

in regelmäßigen Abständen

op vaste afstanden

in regelmäßigen Abständen

met geregelde [o. regelmatige] tussenpozen

3. Abstand (innere Distanz) kein Pl:

auf Abstand halten übtr

op een afstand houden

von einer Sache Abstand nehmen geh

van een zaak afstand nemen

den angemessenen [o. gebührenden] [o. gehörigen]Abstand wahren

de passende afstand [o. distantie] bewaren

4. Abstand ugs (Kaufsumme) meist Sg:

Abstand

afkoopsom

gegen einen Abstand

tegen een afkoopsom

mit Abstand der Größte

verreweg de grootste