Übersetzungen für „riger“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈTi·ger <Tigers, Tiger> [ˈtiːgɐ] SUBST m

Tiger

tijger

ˈKrie·ger(in) <Kriegers, Krieger> [ˈkriːgɐ] SUBST m(f)

1. Krieger HIST:

Krieger(in)

krijger(krijgster) m (f)

2. Krieger scherzh:

Krieger(in)

soldaat(soldate) m (f)

ein kalter Krieger übtr

een havik

ˈRin·ger(in) <Ringers, Ringer> [ˈrɪŋɐ] SUBST m(f) a. SPORT

Ringer(in)

worstelaar(ster) m (f)

ˈGei·ger(in) <Geigers, Geiger> [ˈg͜aigɐ] SUBST m(f)

Geiger(in)

violist(violiste) m (f)

ˈZei·ger <Zeigers, Zeiger> [ˈ͜ts ͜aigɐ] SUBST m

Zeiger (Uhrzeiger)

wijzer

Zeiger (Messnadel)

naald

der Zeiger rückt auf zehn

de wijzer loopt naar de tien

ˈNig·ger <Niggers, Nigger> [ˈnɪgɐ] SUBST m abw

Nigger

nikker

Nigger

neger

ˈSie·ger(in) <Siegers, Sieger> [ˈziːgɐ] SUBST m(f)

Sieger(in) MILIT

(over)winnaar((over)winnares) m (f)

Sieger(in) SPORT

eerste m en f

zweiter Sieger bleiben/sein SPORT

tweede blijven/zijn

ri·ˈgid [riˈgiːt] ADJ geh

rigid

rigide

rigid

star

ˈLa·ger³ SUBST nt kein Pl

Lager → Lagerbier

Siehe auch: Lagerbier

ˈLa·ger·bier SUBST nt

Lagerbier

lagerbier

Lagerbier

zomerbier

ˈNe·ger(in) <Negers, Neger> [ˈneːgɐ] SUBST m(f) abw

Neger(in)

neger(negerin) m (f) pej. ook fig.

Neger(in)

zwarte m en f

ˈÄr·ger <Ärgers> [ˈɛrgɐ] SUBST m kein Pl

1. Ärger (Wut):

Ärger

ergernis

Ärger

ontstemming

Ärger

woede

Ärger

misnoegen nt

Ärger

verontwaardiging

seinen Ärger an jdm auslassen

zijn ergernis op iem afreageren

über jdn Ärger empfinden

over iem ontstemd [o. misnoegd] zijn

das ist sein ständiger Ärger

dat is voor hem een voortdurende bron van ergernis

2. Ärger (Unannehmlichkeiten):

Ärger

narigheid

Ärger

moeilijkheden

Ärger

ellende

den Eltern Ärger bereiten [o. machen ]

zijn ouders narigheid [o. last] bezorgen

mach (mir) keinen Ärger! ugs

maak geen problemen!

ˈha·ger [ˈhaːgɐ] ADJ

hager

lang en mager

hager

knokig

hager

schraal

ˈJä·ger(in) <Jägers, Jäger> [ˈjɛːgɐ] SUBST m(f)

1. Jäger (Person):

Jäger(in)

jager(jaagster) m (f)

2. Jäger (Flugzeug) MILIT:

Jäger(in)

jachtvliegtuig nt

le·ˈger [leˈʒeːɐ̯, leˈʒɛːɐ̯] ADJ

1. leger (ungezwungen):

leger

nonchalant

leger

losjes

leger

ongedwongen

2. leger (bequem):

leger

gemakkelijk

ˈma·ger [ˈmaːgɐ] ADJ

mager (wenig ertragreich)

mager

mager (dürftig)

schraal

mager (dünn)

dun

ein magerer Bericht

een mager [o. weinigzeggend] verslag

magerer Boden

schrale [o. onvruchtbare] grond

ein mageres Ergebnis

een mager [o. pover] resultaat

mager essen ugs

mager [o. vetarm] eten

ˈNa·ger <Nagers, Nager> [ˈnaːgɐ] SUBST m

Nager

knaagdier nt

ˈPa·ger <Pagers, Pager> [ˈpeːʤɐ] SUBST m TECH

Pager (Piepser)

buzzer

Pager (Piepser)

pieper

ˈSä·ger <Sägers, Säger> [ˈzɛːgɐ] SUBST m

1. Säger:

Säger

zager

2. Säger BIO:

Säger

zaagbek(eend)

ri·go·ˈros [rigoˈroːs] ADJ

rigoros

rigoureus

rigoros

hard

rigoros

onverbiddelijk

eine rigorose Beschränkung

een drastische beperking

ˈwe·ni·ger [ˈveːnɪgɐ] KONJ

weniger

min(us)