Übersetzungen für „weghouden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈweg·ho·len VERB trans ugs

wegholen

weghalen

wegholen

afhalen

sich Dat eine Krankheit wegholen ugs

een ziekte oplopen

ˈweg·hö·ren VERB intr

weghören

niet (willen) luisteren

ˈweg·kom·men VERB intr unreg

1. wegkommen ugs (abhandenkommen):

wegkommen

wegraken

wegkommen

zoekraken

2. wegkommen ugs (weggehen können):

wegkommen

wegkomen

wegkommen

ontkomen

wegkommen

weggaan

3. wegkommen ugs (überwinden, überstehen):

wegkommen

te boven komen

wegkommen

heen komen

4. wegkommen ugs (abschneiden):

wegkommen

afkomen

gut/schlecht bei etw wegkommen übtr

goed/slecht van iets afkomen

mit einem Jahr Gefängnis wegkommen

er met één jaar gevangenis afkomen

ˈweg·lau·fen VERB intr unreg

weglaufen

weglopen

ver·ˈgeu·den [fɛɐ̯ˈg͜ɔydn̩] VERB trans

vergeuden

verkwisten

vergeuden

verspillen

die Zeit vergeuden

de tijd verknoeien

ˈweg·den·ken VERB trans unreg

wegdenken

wegdenken

sich Dat etw wegdenken

iets wegdenken

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen ugs

vanwege

von wegen ugs

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen geh

om het geld

wegen mir ugs

om mijnentwil

wegen mir ugs

wat mij betreft

von wegen! ugs

helemaal niet!

von wegen! ugs

geen sprake van!

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈweg·tun VERB trans unreg

wegtun (weglegen)

wegdoen

wegtun (weglegen)

opbergen

wegtun (wegwerfen)

weggooien

ˈweg·fah·ren¹ VERB intr unreg (woanders hinfahren)

wegfahren

vertrekken

wegfahren

wegrijden

wegfahren

wegvaren

ˈweg·fal·len VERB intr unreg

wegfallen

wegvallen

wegfallen

vervallen

ˈweg·ge·ben VERB trans unreg

1. weggeben:

weggeben

weggeven

weggeben

afgeven

2. weggeben:

weggeben

wegdoen

weggeben

uit huis doen

weggeben

uitbesteden

ˈweg·ge·hen VERB intr unreg

1. weggehen (fortgehen):

weggehen

weggaan

weggehen

vertrekken

weggehen

de deur uitgaan

geh mir bloß weg damit! ugs

praat me er niet van!

der Fleck geht nicht mehr weg ugs (sich entfernen lassen)

de vlek gaat er niet meer uit

im Weggehen

bij het weggaan

vom Gas weggehen

gas terugnemen

von jdm weggehen ugs

bij iem weggaan

2. weggehen ugs (aus der Hand gehen, verkauft werden):

weggehen

van de hand gaan

weggehen

verkocht worden

weggehen wie warme Semmeln

(als warme broodjes) de deur uitvliegen

3. weggehen ugs (verwendet werden):

weggehen

opgaan

weggehen

besteed worden

4. weggehen ugs (hinweg gehen/schlagen):

weggehen

slaan

weggehen

heengaan

eine Welle ging über das Schiff weg

een golf sloeg over het schip

5. weggehen ugs (darüber hinweg gehen, ignorieren):

weggehen

heenstappen

weggehen

negeren

ˈweg·las·sen VERB trans

1. weglassen (weggehen lassen):

weglassen

(weg) laten gaan

2. weglassen:

weglassen (auslassen)

weglaten

weglassen (darauf verzichten)

achterwege laten