Übersetzungen für „Abwaschlappen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·schrap·pen <schrapte af, h. afgeschrapt> [ɑfsxrɑpə(n)] VERB trans

afschrappen

abkratzen

worteltjes afschrappen

Mohrrüben schrappen

schrap·pen <schrapte, h. geschrapt> [sxrɑpə(n)] VERB trans

1. schrappen (schrapen):

schrappen

(ab)schaben

schrappen

abkratzen

wortelen schrappen

Möhren schaben

2. schrappen:

schrappen (doorhalen)

streichen

schrappen (iets; zonder voorzetsel)

durchstreichen

iem als lid schrappen

jdn von der Mitgliederliste streichen

het schrappen van arbeidsplaatsen

der Stellenabbau

een firma uit het handelsregister schrappen

eine Firma im Handelsregister löschen

iems naam van een lijst schrappen

jds Namen von einer Liste streichen

een toneelstuk van het repertoire schrappen

ein Theaterstück absetzen

ver·slap·pen¹ <verslapte, i. verslapt> [vərslɑpə(n)] VERB intr

1. verslappen (slap worden):

verslappen

erschlaffen

2. verslappen (minder intensief worden):

verslappen

nachlassen

de handel/de aandacht verslapt

der Handel/die Aufmerksamkeit lässt nach

be·hap·pen [bəhɑpə(n)] VERB alleen inf.

iets (niet) kunnen behappen

etw (nicht) bewältigen können

aan·pap·pen <papte aan, h. aangepapt> [ampɑpə(n)] VERB intr

aanpappen met iem

sich bei jdm anbiedern

af·stap·pen <stapte af, i. afgestapt> [ɑfstɑpə(n)] VERB intr

1. afstappen:

afstappen (naar beneden stappen: van een rijdier, voertuig)

absteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

heruntersteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

hinuntersteigen

de stoep afstappen

vom Bürgersteig hinuntergehen

van de ladder afstappen

von der Leiter hinuntersteigen

2. afstappen:

afstappen (stappen naar iets, iem toe)

zugehen

afstappen (stappen vanuit een bepaalde richting)

entlanggehen

afstappen op iem/iets

auf jdn/etw zugehen

een weg komen afstappen

eine Straße entlanggehen

3. afstappen (afzien, ophouden):

afstappen

abgehen

van zijn onderwerp afstappen

sein Thema fallen lassen

een afstand afstappen

eine Entfernung abschreiten

aan·trap·pen¹ <trapte aan, h. aangetrapt> [antrɑpə(n)] VERB intr (stevig(er) trappen)

aantrappen

kräftiger treten