Niederländisch » Deutsch

boos·doe·ner <boosdoener|s> [bozdunər] SUBST m

1. boosdoener (iem die kwaad doet):

2. boosdoener scherzh (dader):

mis·die·naar <misdienaar|s> [mɪzdinar] SUBST m

aan·die·nen1 <diende zich aan, h. zich aangediend> [andinə(n)] VERB wk ww

aandienen zich aandienen (zich willen laten gelden):

dik·doe·ner <dikdoener|s> [dɪɡdunər] SUBST m

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] SUBST m

dood·doe·ner <dooddoener|s> [dodunər] SUBST m

fles·ope·ner <flesopener|s> [flɛsopənər] SUBST m

Ka·me·roener <Kameroener|s> [kamәrunәr] SUBST m

be·die·nen1 <bediende, h. bediend> [bədinə(n)] VERB trans

1. bedienen (dienen, helpen):

3. bedienen (zorg dragen voor, doen functioneren):

4. bedienen (rooms-katholiek):

op·die·nen <diende op, h. opgediend> [ɔbdinə(n)] VERB trans

gods·dienst <godsdienst|en> [ɣɔtsdinst] SUBST m

2. godsdienst (het dienen van een god):

pers·dienst <persdienst|en> [pɛrzdinst] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski