Niederländisch » Deutsch

be·hen·dig·heid <behendig|heden> [bəhɛndəxhɛɪt] SUBST f

be·han·de·len <behandelde, h. behandeld> [bəhɑndələ(n)] VERB trans

3. behandelen (als arts verzorgen):

4. behandelen jur. (berechten):

5. behandelen jur. (verdedigen):

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VERB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUBST m

be·har·ti·gen <behartigde, h. behartigd> [bəhɑrtəɣə(n)] VERB trans

ge·han·di·capt [ɣəhɛndikɛpt, ɣəhɑndikɑpt] ADJ

2. gehandicapt (onthand):

be·han·de·ling <behandeling|en> [bəhɑndəlɪŋ] SUBST f

1. behandeling (het omgaan met iets, iem):

2. behandeling (geneeskundige verzorging):

3. behandeling (uiteenzetting):

be·har·ti·ging [bəhɑrtəɣɪŋ] SUBST f geen Pl

be·hang [bəhɑŋ] SUBST nt geen Pl

on·han·dig [ɔnhɑndəx] ADJ

1. onhandig (onhandelbaar):

2. onhandig (niet handig):

3. onhandig (onbeholpen):

over·han·di·gen <overhandigde, h. overhandigd> [ovərhɑndəɣə(n)] VERB trans

be·ha·gen1 [bəhaɣə(n)] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski