Übersetzungen für „Beluister“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

be·luis·te·ren <beluisterde, h. beluisterd> [bəlœystərə(n)] VERB trans

1. beluisteren (luisteren naar):

beluisteren

sich Dat anhören

2. beluisteren (luisterend waarnemen):

beluisteren

hören

er vielen veel uitingen van onvrede te beluisteren

es waren viel Worte der Unzufriedenheit herauszuhören

3. beluisteren:

beluisteren (afluisteren)

ablauschen

beluisteren (afluisteren)

belauschen

beluisteren (afluisteren)

abhören

beluisteren (van zaken)

abhorchen

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] SUBST nt geen Pl

gefluister

Geflüster nt

gefluister abw

Getuschel nt

fi·lis·ter <filister|s> [filɪstər] SUBST m

filister

Spießbürger m

filister

Spießer m ugs

filister rel.

Philister m

vleis·ter SUBST f

vleister weibliche Form von vleier

Siehe auch: vleier

vlei·er <vleier|s> [vlɛiər] SUBST m

vleier

Schmeichler m

af·luis·te·ren <luisterde af, h. afgeluisterd> [ɑflœystərə(n)] VERB trans

1. afluisteren (telefoon):

afluisteren

abhören

2. afluisteren (gesprek):

afluisteren

belauschen

op·luis·te·ren <luisterde op, h. opgeluisterd> [ɔplœystərə(n)] VERB trans

opluisteren

Glanz verleihen +Dat

toe·fluis·te·ren <fluisterde toe, h. togefluisterd> [tuflœystərə(n)] VERB trans

toefluisteren

zuflüstern

fluis·te·ren <fluisterde, h. gefluisterd> [flœystərə(n)] VERB trans

1. fluisteren:

fluisteren (zacht zeggen)

flüstern

fluisteren (geheimzinnig)

tuscheln

iem iets in het oor fluisteren

jdm etw ins Ohr flüstern

2. fluisteren:

fluisteren (op bedekte wijze zeggen)

flüstern

fluisteren (op bedekte wijze zeggen)

munkeln

fluisteren (hatelijk)

zischeln

fluisteren (hatelijk)

gehässig reden über +Akk

kluis·te·ren <kluisterde, h. gekluisterd> [klœystərə(n)] VERB trans

kluisteren (boeien)

fesseln

kluisteren (aan ketting)

anketten

aan het televisietoestel gekluisterd zitten übtr

gebannt vor dem Fernseher sitzen

in·fluis·te·ren <fluisterde in, h. ingefluisterd> [ɪnflœystərə(n)] VERB trans

influisteren

einflüstern

iem iets influisteren

jdm etw einflüstern

luis·te·ren <luisterde, h. geluisterd> [lœystərə(n)] VERB intr

1. luisteren:

luisteren (horen om iets te vernemen)

(zu)hören

luisteren (scherp; aandachtig)

hinhören

luister eens

hör(t) mal!

luister eens

hören Sie mal!

luister goed

hör(t) gut zu!

goed kunnen luisteren

gut zuhören können

naar iem luisteren (spreker)

jdm zuhören

naar iem luisteren (advies)

auf jdn hören

naar de radio luisteren

Radio hören

naar de klanken van de muziek luisteren

den Klängen der Musik lauschen

het oor te luisteren leggen

herumhorchen

het oor te luisteren leggen

sich umhören

allemaal eens luisteren

alle mal herhören!

2. luisteren (tersluiks trachten te horen):

luisteren

lauschen

luisteren

horchen

aan de deur luisteren

an der Tür horchen

staan te luisteren

(dastehen und) lauschen

3. luisteren (aandacht schenken aan):

luisteren

hören

naar de naam Tino luisteren

auf den Namen Tino hören

niet naar iets willen luisteren

etw nicht hören wollen

4. luisteren (gehoorzamen aan):

luisteren

hören

luisteren

gehorchen

het kind luistert niet

das Kind hört nicht

dat luistert nauw

das erfordert große Genauigkeit

mi·nis·ter <minister|s> [minɪstər] SUBST m

minister

Minister m

minister van Staat

≈ Staatsminister m

minister van Defensie

Verteidigungsminister m

minister van Justitie

Justizminister m

minister van Onderwijs

Kultusminister m

minister van Economische Zaken

Wirtschaftsminister m

minister van Binnenlandse Zaken

Innenminister m

minister van Buitenlandse Zaken

Außenminister m

naai·ster <naaister|s> [najstər] SUBST f

naaister

Näherin f

naaister (als beroep)

Schneiderin f

si·nis·ter <sinistere, sinisterder, sinisterst> [sinɪstər] ADJ

sinister

sinister form

sinister

düster

sinister

unheilvoll

roei·ster <roeister|s> [rujstər] SUBST f

roeister weibliche Form von roeier

Siehe auch: roeier

roei·er <roeier|s> [rujər] SUBST m

roeier

Rud(e)rer m